Wie is de tengere jongen, overgoten met geparfumeerde olie, die je omhelst te midden van een weelde van rozen diep in een lieflijke grot, Pyrrha? Voor wie steek je, eenvoudig in je elegantie, je haar op?
Ach, hoe vaak zal hij je ontrouw, de veranderde goden bewenen, hoe vaak zal hij ontredderd zijn in zijn onervarenheid op de zee vol stormgeweld door de zwarte winden.
Hij, lichtgelovige, geniet van je gouden verschijning, die altijd hoopt dat je tijd hebt voor hem, dat je lieflijk bent, niet op de hoogte van de bedrieglijke wind/je houding.
Ellendig zijn zij, voor wie je straalt, zonder dat ze je (goed) kennen: een heilige muur geeft aan met een votiefschilderij dat ik mijn kletsnatte kleren heb opgehangen voor de machtige god van de zee.