Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„Zwei Nächte verbrachte ich bei meinem Vater. Du denkst an Berge, wenn du an Österreich denkst, du erinnerst dich an die Luft, die du auf einer deiner Reisen in die Lunge gezogen hast. Vielleicht denkst du daran, wie der Schnee unter deinen Schiern knarzt, oder an Seilbahnen, die über dicht bewaldeten Hängen schaukeln; in Wahrheit jedoch ist das, was ich meine Heimat nenne, eine flachgedrückte Ebene. Kein Fremder ist jemals an diesem Ort dem Zug entstiegen. Du wärest der erste. Und würdest du dann an der Eingangstür meines Vaterhauses stehen und dich noch einmal zurückwenden, so ginge dein Auge über eine unendliche Fläche aus Feldern und brachliegendem Land, und nichts finge deinen Blick auf, keine Erhebung, kein Wald, nicht die Lichter einer Stadt. Nur die Felder der Sonnenblumen würdest du sehen, die bis an den Horizont reichen, deren Köpfe so schwer sind, dass sie sich kaum bewegen, wenn der Wind an ihnen reißt, und die Stimmen der Kinder hören, die aus der Schule am Ende der Straße kommen; immer noch laufen sie durch dieselben Tore, durch die auch ich gelaufen bin, immer noch lachen sie, stellen sich ein Bein, stecken sich Sonnenblumenkerne zwischen die Zähne und treten sich mit den Spitzen ihrer Schuhe gegen die Schienbeine. Eben dort, am Rande der Sonnenblumenfelder, stand ich und wartete, bis die Stimmen verstummt waren. In der plötzlichen Stille hörte ich, wie eine leere Medikamentendose über die Gitterstäbe eines Kanaldeckels rollte. Der Wind musste sie aus dem Mülleimer vor der Haustür gerissen haben. Sie hatte sich zwischen den Gitterstäben verfangen, schaukelte dort hin und her, bis sie plötzlich frei kam und vom Wind an der Gehsteigkante hinabgetrieben wurde. Es dauerte viel zu lange, bis ich den richtigen Schlüssel fand, und als ich das Haus meines Vaters betrat, war meine Hand, die den Koffer vom Bahnhof bis hierher getragen hatte, unendlich müde geworden. Mein Vater ist krank, weißt du, aber nicht das ist es, was mich wach hält. Es sind seine Schritte. Sie wecken mich, wenn er nachts im Haus umherirrt, wenn er schlaflos die Treppen neben meinem Zimmer auf- und absteigt. Mit seinen schweren Füßen nimmt er mir den Schlaf. Ich höre, wie er stehen bleibt, wie er atmet. An der obersten Treppenstufe steht er dann, und das Pfeifen seiner Lunge erscheint mir plötzlich so nahe, als wäre nicht er, sondern ich selbst der Keuchende. Im dunklen Zimmer starre ich auf die geschlossene Tür und höre die Schritte. Er geht ins Wohnzimmer.“
Uit: The Old Hatter(Vertaald door Brother Anthony van Taizé)
“The first encounter between our clan’s urchins and the horsehair-hat maker, Top’yo”g, took place one summer on a market day toward the end of my childhood. To be sure, his modest hat shop had stood there for as long as we could remember, but we no more noticed it than the pebbles on the shores of our creek or the grass in the shade of our valley. However, we happened to discover that horsehair, being strong and nearly transparent, was excellent for hanging bait in a squirrel trap or making cicada nets. After this momentous discovery, we would go to his shop almost every market day for horsehair. For children without money like us–it was before Korean parents gave their children regular allowances–the only way to get what we needed was to steal. In the childish parlance of the day, we “snatched” it. Of course, old man Top’yo”g didn’t just put himself at our mercy. But we were tireless, and having neither toys nor recreational facilities, we needed horsehair badly. Old man Top’yo”g was bound to be defeated by our brilliant tactics. On days when the old man tried to drive us away, believing he had safely hidden his horsehair, we took more of it than was necessary. Our tactic was to start a conversation with him on topics like “the day Venerable Hahoe came back without his topknot.” He was sure to get excited and hotly denounce the impious act of the late clan elder, failing to notice what was going on around him. Meanwhile, our commandos circled around to the back of the shop and snatched some horsehair. It took us a decade to understand why the anecdote so excited and infuriated the old man, but we were clever enough to use the circumstance to our advantage. Even on days when the old man generously handed each of us horsehair not good enough for him but quite usable for us, he would still lose good horsehair, though in somewhat smaller quantity. On such days we would effusively express our gratitude and insist on helping him, blowing on the glue stove until the shop floor was covered with white ash or scrawling with our crayons on his ridiculously small and humble signboard, which said “Horsehair hats and headbands for sale. Repairs also done.” He would then scowl at us and click his tongue in disapproval, but always ended up handing out superior grade hair.”
Wij radiatoren. Dragen sporen van olie in de poriën. Binnenkort verlichten luchtbevochtigers de droogtijd. Adderhuid, die in de Namib over het zand jaagt. Ongetwijfeld stormachtig ook wij stropen de vacht van een zebra. Dit retro-uiterlijk tussen de ribben. Gepiep en geritsel in de wind.
Er bestaan van die wat grotere woonblokken, waar de verhouding tussen huizen en ramen niet klopt. Resultaat: een onverdraaglijk staren. Wat daar zo staart zijn ramen!
Een schrale heer, op bezoek m een of ander departement, laat een grofgebreide handschoen op een stoel liggen. Hij gaat zijns weegs.
De handschoen wordt gevonden door Y. Het is bitterkoud. Hij trekt hem aan. Hij wordt abusievelijk voor Z. gehouden en raakt zo in moeilijkheden.
En wij betreden de oerwouden van de europese beschaving! Tragedies, persoonsverwisselingen, elegante feesten! Nauwkeurig bekeken, welk een zeldzaam patroon weven onze lotsbestemmingen niet: Monsieur A…. eenzaam, ‘Parmi les proses écrasés de sa jeunesse’.
Maar buiten alle proza’s is het volkomen stil, een winternacht. Onderzoek de geschiedenis nauwkeurig: zij had er net zo goed niet kunnen zijn, de geschiedenis: vorsten, opstanden, verhalen. Duisternis. Bitter koud, glashelder maanlicht en zelfs geen sledespoor!
Wat daar zo staart zijn ramen!
Inscriptie op een steen
‘Ik word in steen veranderd en mijn pijn blijft duren.’ Vertalen. Maar in welke taal? En hoe?
Men vraagt mij te vertalen. Het vraagt om een vertaling, alsof het niet reeds geschreven stond. Bestaan er andere woorden?
Zo is alles reeds geschreven. En in hetzelfde schrift.
Over de zachtste geluiden
Er rust een toon in grote orgels, de tweeëndertigvoetige bas, kontrafagot
geweldig trillende luchtpilaar, najaar, wanneer het water in de bronnen stijgt
het ondergrondse net van bronnen en van stromen. En dat meer uit verdriet dan uit geluid bestaat.
Aan die onderste grens waar de muziek ophoudt wil iets anders beginnen,
meer lichaam dan geluid, lichaam en duisternis, en najaar waarin de bronnen stijgen,
maar aangezien het onderaards is, onder de muziek, onder de weeklacht
wil het niet beginnen, begint het niet, en bestaat aldus ook niet.
Nu is het dichterbij, nu is het duidelijk! Nu valt het zo meteen in de hele streek te horen.
Over de ondergang wist ik weinig. Op het betreffende tijdstip ging ik wandelen met katers. Niets aan hun gedrag was ongewoon. Er viel alleen maar regen.
Dat de dagen weer langer zouden worden, las ik af van de positie van de zon tussen de rotsen. Eenmaal viel het eerste licht op het slaapkamertafeltje. De ochtend begon geheimzinnig, zonder enige ophef. Gewoon het gebruikelijke schouwspel van de lucht. Merels bleven onopgemerkt.
De ingewanden van mijn kanarie voorspelden niet veel goeds. Vanuit de kelder kropen maden over mijn hand, die ik ontving als vrienden. Zij waren de voortekenen van de asterplaag, Beproevingen tussen huizen, Tuinen en bermen. Al lang vlogen boven mijn hoofd grijze ganzen aan de touwtjes, en op hey ritme van hun vleugelslagen bewoog ik mij. Wat leek op een Sint-Vitusdans of meanderend leven, was een uitdrukking van mijn inflatoire bezorgdheid.
Langs de junihemel volgde de komeet zijn baan. Ik beschouwde laatste dingen. Ontelbare bloemen stonden in propvolle vazen. Later pakte ik inkt en ganzenveer. Alles kwam plotseling, terwijl de katten miauwden.
Toen de zon verdween, was ik negentien, de aarde grijsgroen. Op de puimstenen liet ik mijn naam en adres achter.
Er is een plek tussen twee bomengroepen waar het gras tegen de heuvel groeit en de oude revolutionary road in schaduwen uiteenvalt bij een bedehuis dat in de steek gelaten werd door de vervolgden die verdwenen in die schaduwen.
Ik liep daar paddenstoelen plukkend op de rand van wees, maar vergis je niet dit is geen Russisch vers, dit is niet ergens anders dan hier, ons land dat zijn eigen waarheid en ontzetting nadert, zijn eigen vorm van mensen doen verdwijnen.
Ik ga je niet vertellen waar die plek is, waar het donkere netwerk van het woud met de discrete lichtstrook samenvalt – spookachtig kruispunt, paradijs van bladaarde: ik weet al wie het kopen wil, verkopen, doen verdwijnen.
En ik ga je niet vertellen waar het is, waarom vertel ik je dus iets? Omdat je nog steeds luistert, omdat in dit soort tijden, wil ik je hoe dan ook doen luisteren, het nodig is te praten over bomen.
„Am Morgen waren die Kohlen gekommen. Wir waren früh aufgestanden und hatten das letzte Holz in den Ofen gelegt, wir hatten mit den Händen in den Jackentaschen frierend vorm Haus auf der Straße im Morgennebel gestanden und unseren weißen Atemwolken zugesehen. Die Kohlen kamen pünktlich, wir hatten den Kipper durch die schmale Gasse zwischen der Scheune und dem Traktorschuppen gewinkt, so weit wie möglich ran an den Stall, in dem schon seit Jahren kein Tier mehr gewesen ist. Die Briketts waren aufs Wintergras geprasselt, ein großer Haufen, gute Kohlen, kaum Bruch dabei, und der silbrige Kohlenstaub war in die Luft gestiegen. Wir hatten den Vormittag damit verbracht, die Kohlen von der Wiese in den Stall zu schippen. Sieben Tonnen Kohle, wir hatten Schaufeln und Forken, und wir bildeten anfangs eine Kette, aber dann schien das sinnlos zu sein, und jeder arbeitete für sich alleine weiter. Der Nebel löste sich auf, und die Sonne kam raus, in den kahlen Ästen der Sträucher ließen sich vorsichtige Vögel sehen. Gegen Mittag machten wir eine Pause. Wir kochten Kaffee und setzten uns auf die Schwelle der Stalltür, die von den Schritten der Leute, die vor Jahrzehnten nach ihren Tieren gesehen hatten, ganz abgetreten war. Wir tranken den Kaffee und sprachen darüber, wie lange dieser Vorrat an Kohlen reichen würde. Sieben Tonnen – sieben Winter? Wir sagten, kommt auf den Winter an, und wir erinnerten uns an den letzten, der unwirklich kalt und lange gewesen war, ein Eiswinter mit Schnee bis in den Mai hinein. Wir verglichen den jetzigen mit den vergangenen Wintern, und wir sprachen über mögliche Anzeichen, die Borke der Bäume war in diesem Jahr besonders dick, und es hatte mehr Nüsse gegeben als in den Jahren zuvor, wir sagten, vielleicht würde dieser Winter noch kälter werden als der letzte. Aber mit diesem Vorrat an Kohlen konnte uns nichts passieren. Mit sieben Tonnen Kohlen im Stall waren wir in Sicherheit. Wir hatten den Kaffee ausgetrunken und den Kaffeesatz ins Gras geschüttet. Wir saßen noch einen Moment auf der Schwelle, die Arbeit war fast getan, es lagen nicht mehr viele Kohlen draußen, nur noch ein Halbkreis, wie ein Wall um uns herum. Durch das Tor zur Straße, das wir hinter dem Kipper noch nicht geschlossen hatten, kam Vincent mit dem Rad auf den Hof gefahren. Vincent war vier Jahre alt, soweit wir wussten, wurde er bald fünf.“
Het zal niet eenvoudig zijn, het zal niet lang duren Het zal weinig tijd kosten, het zal al je gedachten in beslag nemen Het zal je hele hart in beslag nemen, het zal je hele adem in beslag nemen Het zal kort zijn, het zal niet eenvoudig zijn
Het zal je tussen de ribben raken, het zal je hele hart in beslag nemen Het zal niet lang duren, het zal al je gedachten in beslag nemen Zoals een stad bezet is, zoals een bed bezet is Het zal je vlees nemen, het zal niet eenvoudig zijn
Je komt in ons die jou niet kunnen weerstaan Je komt in ons die jou nooit wilden weerstaan Je neemt delen van ons mee naar plaatsen die nooit gepland zijn Je gaat ver weg met stukjes van ons leven
Het zal kort zijn, het zal je hele adem in beslag nemen Het zal niet eenvoudig zijn, het zal je wil worden
Onverkaveld ligt het ijs zilverspiegel gladgeveegd diafaan het licht of eerder rozig kristallijn
en zij gloeiend op weg naar dagelijkse rituelen het gewicht van de vorst onder de arm de ijsstoel gekanteld op de heup
superieur zoveel blote Leie na spel en huidzeer
hoe voorspelbaar nu de stilte snijdend als vers gebroken geluk met niets om het lijf dan vrieskou en een wind die klappertandt in de glooiing van het vergezicht
ijsvogels met de hartslag van stoeiende veulens hadden hun sporen in de verglazing geëtst, nu ternauwernood zichtbaar dit schilferig patroon smeltensgereed en zonder mededogen
duisternis tot in de ochtend met schots en scheef nieuwe breuklijnen op glad ijs.
Treurnis
De dag vertraagt. Gedragen door paarden mijn lichaam: niets dan een wezenloos huis waaruit het licht wordt geweerd.
Ik denk: ben ik de regen die met gesloten vingers de nacht doorploegt of een aftands orgel snakkend naar zijn ultiem gedicht.
Je kan het nauwelijks weten in bergen van verscheurd plezier lijkt treurnis een wintertuin verscholen achter glas met bloemen die versteend als handschrift staan.
De seizoenen zijn gehaast, de bomen uitgewaaid als verre vagebonden over ‘t land verspreid.
Je ziet hoe langzaam sterrenbeelden trillen tot in hun diepste ingewand en één voor een het licht gaan breken dat pruisisch-blauw de nieuwe morgen meldt.
Ik drink mijn zachte gras dat koel wordt rijd mijn paard tussen heesters en klaver:
het danst en blaast als een winnende krijger die de nacht heeft gezien.
Hier weegt het gewicht van de tijd
Hier weegt het gewicht van de tijd op zwijgend papier leesbaar tussen licht en donker. Verzameld tot de laatste dag en met zuinige wierook besprenkeld. Hier wordt bewaard en begeerd als maagdenpalm tijm en rozemarijn in een besloten hof. Hier kom je voorbij. Herinnering zet deuren op een kier.
Hoe laat het daglicht naar de noordelijke nacht toe kruipt alsof het in een blauwe boot reist, verguld met mosselschelpen met een lantaarn aan de mast gelijk ons oude idee van de ziel
“De laatste dagen dooit het. Vanochtend wandelden we met de hond door een grauw, nevelig landschap, waarin de laatste restanten van de sneeuw die in december royaal viel nog zichtbaar waren in de voren op de akkers en in de greppels langs de paden die we volgden. De paden zelf waren vrijwel onbegaanbaar: de door voetstappen aangestampte sneeuw is met de dooi veranderd in nat en spiegelglad ijs. S. wil dat ik schoenen met spikes koop maar die vind ik te duur en dus glijd ik zo nu en dan weg, maar vallen doe ik vooralsnog niet. De lente lijkt ver weg. Er zijn dagen dat ik me niet eens kan voorstellen dat ze ooit nog komt — dat er weer groene sprieten door de tot bruin en beige vergane velden tevoorschijn komen, of dat het klein hoefblad weer opduikt in de nog kale bermen, of dat de leeuweriken opnieuw hun hypomane liedjes zingen boven akkers die zich nog maar net hebben ontdaan van hun dek van sneeuw en ijs. Op zulke dagen is mijn geloof in de lente louter rationeel, kale kennis, ooit opgedaan op school. De aarde draait elk jaar rond de zon en elk etmaal om haar eigen as. Die as loopt van pool naar pool en maakt een hoek van 23,5 graden ten opzichte van het denkbeeldige vlak waarin zon en aarde staan. De aardas staat dus scheef. Die scheefstand zorgt ervoor dat verschillende delen van de aarde een gaande het jaar verschillende hoeveelheid licht vangen. Een half jaar lang — een halve omgang lang — leunt de Noordpool iets naar achteren, van de zon af, en ontvangen we op het noordelijk halfrond relatief weinig licht: de maanden van onze herfst en winter. Het halve jaar dat volgt — de resterende halve omgang — leunt de Noordpool juist iets naar voren, naar de zon toe, en ontvangen we relatief veel licht: de maanden van onze lente en zomer. De noordelijke lente valt op de kalender tussen 21 maart en 21 juni. Rond 21 maart staat de zon boven de evenaar, zo’n beetje halverwege Afrika. Waar wij wonen — ter hoogte van Stockholm — heeft die dag iets meer dan twaalf uur zonlicht. Rond 21 juni staat de zon boven de Kreeftskeerkring, in het noorden van Afrika, en vangen we hier ruim achttien uur licht. Na 21 juni beweegt de zon zich weer richting de evenaar en neemt de duur van het daglicht elk etmaal met een paar minuten af. Maar op een dag als vandaag zijn die feiten louter kennis, zonder emotionele lading, en dus gespeend van overtuigingskracht. Mijn voorstellingsvermogen en herinneringen ten spijt is er elke winter weer een periode dat ik er niet meer in geloof, niet echt, en dat een nieuwe lente onbereikbaar lijkt, altijd wijkend, niet reëler dan een regenboog, zodat er niets anders op zit dan me vast te klampen aan mijn kale, troosteloze kennis. Ik ben niet de enige met twijfels.”
Aprilochtend, opkomende mist, de laatste vluchtige sneeuwduinen die zich onderaan de noordkant van de dijken nestelen, een kale lijster bes naast een klaterende beek Ja, het is hier een ander seizoen, een andere wereld
Dus als je het niet erg vindt, heide van de heuvel, en jij het goed vindt, kleine onoverwinnelijke vogel, zal ik op dit rotsblok leunen langs de oude veedrift, en er mijn blik op werpen, dit en dat zien.
‘Het kan ons niets schelen’, zul je misschien je schouders ophalen, en je hebt gelijk ook.
De batjesvedette is oud. Haar handen trillen van de Parkinson maar zij weet niet van ophouden.
Vibrerend vliegt de pingpong door de lucht, raakt spiegels, vazen en violen die op de vloer aan stukken slaan maar zij wint als altijd.
Eén misslag van haar hand brengt zoveel turbulentie in de lucht teweeg dat de bal de juiste hoek maakt.
Wanneer de bal bijna het net raakt, maakt dit een diepe buiging. Als ze hem naast de tafel slaat, springt deze razendsnel opzij en salueert.
Dreigt ze ondanks dit alles te verliezen dan zet ze zo’n enorme keel op dat langs haar stembanden de bal alsnog naar zijn bestemming rolt.
Dingen weten dat je oude winnaars nooit teleur moet stellen.
De roep die ik in mijzelf hoorde
Ik geef gevolg aan de niet geuite lokroep die geheel en al buiten hen omgaat
die hun aanwezigheid slaakt zonder hen daarin te kennen die aantrekking die ondanks hunzelf van hen uitgaat
kom ik tegemoet met beide armen uitgestrekt als een slaapwandelaarster zo meander ik langs meubels, de afgronden van de kamer
en nader waar mijn radars mij brengen daar waar mijn uitgestrekte armen in die van de ander
zich in de armen van de ander bergen. We doen ons tegoed. Hier lopen we te hoop op botten en spieren en bloed
stuiten tegen muren ketsen af op gepantserde harten want niemand riep mij op hem toe, niets verzocht mij te komen
dan de roep die ik in mijzelf hoorde.
De schouders van de slapende man
De schouders van de slapende man hebben het juk van eeuwen voor één nacht van zich afgeschud in de voren van het matras waar het ademende lichaam nu de machine is die het overdag bedienen moet.
De vork die het hooi moest scheppen is uit de slapende hand gegleden maar blijft in de droom de bladzijden schrijven die ontbreken aan het meerjarenplan.
De schouders van de slapende man puilen als korenschoven boven het laken uit, schuilplaats in de regen op het veld, op afstand houders van de dood. Ik leg mijn hoofd er tegen.
DE NIEUWE KLEREN VAN DE KEIZER Ik ken verhalen en legenden van buiten die me verwittigen voor bewaakte lokvogels, maar liet mijn laarsjes achter, vergeten op een stut van duisternis. Ik beweeg sierlijk bij het stappen, mijn armen dansen en zelfs mijn haar blijft in de maat als ik door de buurt loop. Zal er iemand op straat zijn, iemand die me in het oor zegt “zie je niet meisje dat je naakt bent”?
De Nederlandse schrijver Ewald Vanvugt is op 11 april op 82-jarige leeftijd overleden. Dat heeft Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar gisteren bekendgemaakt. Ewald Vanvugt werd geboren op 16 april 1943 in ‘s-Hertogenbosch. Zie ook alle tags voor Ewald Vanvugtop dit blog.
Uit: Roofstaat
“Aan de guerrillaoorlog met de bosnegers of Marrons leek geen einde te komen. Soms deden de planters een belangrijke vangst, zoals in augustus 1763 op de plantage Capoera aan de Pericarivier, waar zij een weggelopen man genaamd Palm oppakten. Met Palm als gids ontdekte een patrouille onder leiding van de vrijman Kwasi het afgelegen dorp Tessisi. Twaalf gevangenen, meest vrouwen en kinderen, konden zij naar Paramaribo meenemen. Bijna twee weken later sloegen de Marrons terug op de plantage Naccaruciba (Boven- Cottica). Midden in de nacht gingen 25 slaven op de loop. De meeste weglopers werden al in de omgeving van Koopmanskreek weer opgepakt. In Paramaribo liet het gezag de mannen doden. De vrouwen kregen ‘een Spaanse bok toegediend’: een afranseling op een zijkant van het lichaam. In het district Cottica, rond de gelijknamige rivier, nam het aantal rebellen in 1771 schrikbarend toe. Een jaar later bedreigde volgens sommigen de slavenopstand het voortbestaan van de kolonie. De directie van de Sociëteit van Suriname wilde eens en voorgoed de opstandelingen verslaan. De Staten- Generaal droegen bij in de kosten van een huurlingenlegertje van 800 man onder een Zwitserse kolonel. Bij dit leger, dat in 1773 aankwam, bevond zich de Schotse kapitein John Gabriel Stedman (1744-1797). Stedman heeft over zijn vijfjarige verblijf in Suriname een groot Engelstalig boek geschreven, getiteld A Narrative of a Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam (1796). Kort na aankomst zag hij op straat de eerste slaven: ‘Ik liet mijn rijtuig stilhouden om een troep menselijke wezens in ogenschouw te nemen, afkomstig van een schip dat juist voor de stad het anker had uitgeworpen, die bestemd waren later als slaven te worden verkocht. Het geheel leek mij zulk een weer levend geworden knekelhuis van vel-over-been, dat het mij levendig herinnerde aan de Dag van het Laatste Oordeel. Deze schepselen leken uit de dood te zijn opgestaan, of uit de snijkamer van een hospitaal ontsnapt; ik kan hen niet beter vergelijken dan met wandelende geraamten die met bruin leer waren overtrokken.”
Moeder (Victor Vroomkoning), Ida Gerhardt, Cecilia Quílez
Bij Moederdag
Moeder en kind door Pablo Picasso, 1901
Moeder
Uit wie mij spreken leerde murmelt kruiswoordpuzzeltaal – tiara, adat, Ido, baker – borrelt praat van niets dan allerlaatste kwalen.
Haar lijf dat naar de aarde groeit staat onophoudelijk in bloei van zomerjurken. Opgezette ogen dwalen door haar bril. Haar kin zinkt in haar parelhoenderkeel.
Grijs, met goud omhangen, groeten haar de Juliana’s van haar huis. Waar zij door de gangen schuifelt sterft het van de kruisen.
Steeds dieper moet ik buigen wil ik haar nog kussen.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) Kasteel Stapelen in Boxtel
Hij zat nadenkend bij zijn kleine schat – een doos met schelpen – en met fronsend turen de namen prevelend zag hij de uren terug, waarin hij hen gevonden had.
Dagen van open zon, dagen van regen en vlagen wind, het breken van de zee – en alle argelooze vreugden, die ermee verweven waren, tot naar stiller wegen
zijn aandacht boog – het lijnenspel, de kleuren, het kleine leven dat dit broze bouwde, het zeediep met het wonderlijk gebeuren van plant en dier, zooals hij in vertrouwde
verhalen het herlas… en in dit zoet herkennen nog dieper dalend, sloot hij glimlachend de oogen; glijdend langs nerf en karteling bewogen de vingers in een tasten, een gewennen
aan diepste aandacht – Sober spel, omgeven van een zóó groote stilte, dat ook wij gevangen toezagen, – dan een flitsend even elkaar aanzien: wij lazen een gelijk verlangen.
Troost der rivier
In droefenis een zuiv’re toeverlaat, o zilveren rivier, waart gij het meest, – gij zijt de wel van helderheid geweest, die spiegeldiep, mijn vragen heeft verzaad.
Want wie u trouw blijft, weet hoezeer geneest het peinzen, dat bij u te rade gaat en zoekt en buigt zich over, tot hij leest den zin, die in uw stroom geschreven staat.
Wat bleef van opstand aan uw oeverbocht? wat kleine tranen om een klein verdriet, verwaaid. – Het land rust mild en wijd.
Dan heeft de oogopslag zijn rijk gezocht, – en ‘t eindeloos blinken van uw stroomgebied omvat hij in een klare zekerheid.
Kwade dagen
Ga niet naar anderen als dàt leed u slaat dat de mens kromt, of als een wig hem splijt; ga niet naar anderen: raak uw kracht niet kwijt, die harde kern waarmee ge het bestaat. En houd uw huis in stand, gelijk altijd.
Ga niet naar anderen: hun blik verraadt weigering te beseffen wat er is. Straks woelt hùn onrust om in uw gemis. Mijd hun bedisselen, hun ergernis dat ge u blijkbaar nièt gezeggen laat.
Zoek het bij een goed vriend, u toegewijd,- een die u niets verwijt, niets vraagt, niets raadt, maar u verdraagt met uw beschreid gelaat. Die, zèlf zwijgzaam, u kent voor wie gij zijt, en merkt dat het, nog bevend, berg-op gaat.
Ida Gerhardt (11 mei 1905 – 15 augustus 1997) Standbeeld van Ida Gerhardt in Zutphen
Met jou heb ik drie vluchtige ogenblikken beleefd van dit ons leven dat eindeloos moest zijn. De uren herinner ik me niet, en ook niet de dagen (alles was zo weinig wanneer jij naar me keek) Alleen bezit ik het diamanten beeld van je lichaam, de lichtgevende ledematen, het kaneelkleurige vuur. Ah, als ik mijn eeuwigheid kon kiezen zou ik me rustig houden..! Ik was niets. Het lichaam verdwijnt, nutteloze steun die de ziel ondersteunt. Alleen mijn keel en mijn ruggengraat. En er zal zelfs geen wereld zijn die de moeite loont en geen droevig vaarwel dat mij kan vervolmaken, maar wel je lichtgevende ledematen naakt in mijn ogen als was jij de enige man in het universum.