Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Ja, Goethe had iets heel aparts Beklom de heuveltop de Brocken Om weer naar Sorge af te zakken
De Duivelsstoel, een troon van kwarts Daar werd Mephisto op betrokken Ja, Goethe had iets heel aparts
De eikenwouden van de Harz Die hij bezong maar onverschrokken Als functionaris om liet hakken Ja, Goethe had iets heel aparts
Tovertherapie
Laatst kwam ik bij een tovertherapeut ik werd verpletterd onder haar charisma ze overtuigde me: ik nam een clisma de slechte energie die moest eruit
En werd ik ayurvedisch planteneter dan werd ik ongetwijfeld nóg veel beter! ik huppelde naar huis – het leek getover – want al mijn klachten waren eensklaps over
Ik werd asceet en schoon mijn lichaam kwijnde was ik gezond en bovenal voldaan ik kon de slechte energie weerstaan! en toen ik dood ging vond ik dat het einde
Dus laat u, mocht u het hiernamaals vrezen eens door een tovertherapeut genezen!
Kalverliefde
Hij haat geheimseks en het celibaat Hij haat de orde die hij dus verlaat De monnik is volkomen uitgekloosterd
Als burger is de man algauw getrouwd Omdat hij zo enorm van kinderen houdt Hij lust ze rauw, maar liever nog geroosterd
Vanuit een peilloze diepte, zwart als de nacht, een duisternis zo lang als mijn leven, dank ik een God, welke is mij om het even, voor een ziel met onverwoestbare kracht.
Het lot grijpt mij met klauwen beet, maar ik geef geen krimp, slaak geen enkele kreet. Al regent het nog zo veel slagen in mijn leven, mijn hoofd is bebloed, maar ik houd het geheven.
Want waar ik nu slechts ween en smacht, is het enkel een schaduw die op mij wacht. Al duren de jaren nog zo lang, ze mogen verstrijken, ik ben niet meer bang.
De poort is smal, een nauwe gang, de lijst met straffen ellenlang, maar ik houd de teugels strak in handen, mijn zielenheil leg ik nimmer aan banden
Vertaald door Kris Eikelenboom
William Henley (23 augustus 1849 – 11 juli 1903) Portret door Francis Dodd, 1900
“Hij had er drieënveertig jaar over gedaan om erachter te komen, maar hij was niet gemaakt om zich schrap te zetten. Lucas trok zijn schouders naar achter en ontspande ze weer. Hij hees de mouwen van zijn colbert zo ver mogelijk omhoog en krabde aan beide onderarmen. Behalve de rode strepen die zijn nagels achterlieten zag hij nog steeds niks ongewoons, en toch was de jeuk om gek van te worden. ‘Diep in- en uitademen,’ hij zei het hardop tegen zichzelf, nadrukkelijk: ‘In en weer uit.’ Eenentachtig meter hoog, had hij gelezen. De brug stond hier al langer dan Lucas bestond, en sindsdien waren er elk jaar gemiddeld veertienenhalf mensen afgesprongen. Hij wilde de rekensom niet maken. Hij boog zich over de brede reling en staarde de diepte in. Het duizelde hem, hij klemde zich vast aan het ruwe beton, maar hij bleef kijken. Een straat, water en een spoorweg, stilstaande auto’s, bomen in alle kleuren groen, daken van huizen, slordig naast elkaar geplakt, gevels met ramen en deuren, allemaal dicht, een weg die een verte tegemoet draaide, een wandelaar met een hond, alles in miniatuur, alsof het niet echt was, niet meedeed met het leven hierboven. De immense diepte zoog en verpletterde. Hij kwam behoedzaam overeind, zette een stap achteruit en staarde naar de wolken, almaar rusteloos in beweging, alsof ze probeerden de lucht te ontvluchten. ‘In en uit, in en uit.’ Lucas probeerde zijn stem zo kalm mogelijk te laten klinken. Hij wist eigenlijk niet hoe hij hier was beland. Hij was in zijn auto gestapt, dat wist hij nog, en terwijl hij naar zijn gordel reikte, besefte hij dat hij nog steeds zijn toga droeg. Hij stapte weer uit en trok het onding gejaagd over zijn hoofd, hij bleef met een elleboog haken aan een mouw, hij hoorde iets scheuren en vloekte. Hij zwierde het zwarte gewaad op de achterbank en trok zijn colbert aan. Hij vond het potsierlijk, telkens die verkleedpartij, hij vermoedde dat hij met die mening een stevige minderheid vertegenwoordigde onder zijn collega’s. Hij ging weer in zijn auto zitten. Hij schuurde met zijn onderarmen over het stuur. Hij hoorde de bode aan komen lopen: ‘Edelachtbare?! Edelachtbare, wat…?!’ Lucas deed alsof hij het niet hoorde. De sleutel in het contact, gas geven, niet nadenken, rijden, de parkeergarage uit. En nu stond hij hier, op deze vreemde brug. Hij ging met zijn handen door zijn haar, voelde de vingertoppen langs zijn schedel. De hoofdpijn viel amper te verdragen, alsof ze met wetboeken tegen zijn slapen sloegen. Lucas’ telefoon trilde in zijn binnenzak. Maar hij wilde niemand horen nu, of hij was niet in staat om te praten met wie ook, dat was het misschien eerder. Hij wist het niet.”
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezer X.J. Kennedywerd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedyop dit blog.
Famous Poems Abbreviated
1
Of man’s first disobedience and its fruit Scripture has told. No need to follow suit.
2
Once upon a midnight dreary, Blue and lonesome, missed my dearie. Would I find her? Any hope? Quoth the raven six times, “Nope.”
3
Whoosh! – hear the Sea of Faith’s withdrawing roar? So, baby, let’s make love tonight, not war.
4
Who will go drive with Fergus now? You lazy cocks and cunts, I thought I’d ask you anyhow. Well don’t all speak at once.
5
Whose woods these are I think I know. Shall I just sack out in the snow And freeze? Naaaa, guess I’d better go.
Blues for Oedipus
Oracle figured You’d come a cropper, Kingdom-killin Mammyjammin Poppa-bopper!
Gods dished you the shit Like you deserves— Now your eyeballs Danglin From they optic nerves.
Toen spraken de profeten: Onze God is niet van klei, die we in onze zadeltassen dragen; die gegoten wordt van zilver of fijn goud, een kalf dat in onze huizen staat met blinde ogen, onbuigzame knieën;
Wie is de Koning van de Glorie? Hij is van eeuwigheid tot eeuwigheid; wij dalen af in de duisternis van het graf, maar alle lichten van de hemel zijn van Hem.
De rook van uw offers is afschuwelijk, spreekt de HEER. Ik haat uw vieringen, uw feesten en uw vasten; vereer Mij in rechtvaardigheid; vereer Mij in goedheid voor de armen en de zwakken, in gerechtigheid voor de wees, de weduwe, de vreemdeling onder u, en in gerechtigheid voor hem die zijn loon uit uw hand neemt; want Ik ben de God van het Recht, Ik ben de God van de Rechtvaardigheid.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
De rivier houdt van je. De rivier houdt eindeloos veel van je. De rivier zal alles van je slikken,
een en al blinde liefe zal ze zijn. De rivier houdt van jou zoveel als van ieder ander. In haar armen
mag je liggen, schoon zal ze je likken tot het bot. Van wie ze houdt, het laat haar koud.
Maar wat je altijd meedroeg al die tijd, het knuffeldier zo zacht zo dwingend met zijn domme trouwe knoopjes
die oog hebben voor niets dan voor jou, het hopeloos met hart en ziel verslingerd wollig wezen dat van jou is, bij geen ander
ooit nog die versleten warmte vindt – hem moet je achterlaten en verraden als je de lonkende rivier ingaat.
Envoi
Ik wil u aan mijn voeten leggen. Knielende kameel met zachte mond uw droefenis besnuffelend – kom berg u in mijn zand. Des wereld wildernis wil ik verzoenen, lippen drenkende kameel vol bulten zijn, wonden en builen dragend van de reis door brem en kuilen. Reikt het tot zwerk, dit zachte oog dat sap weent van dorst? Rijst er een horizon als ik u mijzelf reik, versmachtend? Fata morgana, dorst naar ons.
Appels van Cézanne
Dat zijn pas gloeilampen, oogst in de hand van vuur die penseelt. Er is geen schil.
Rusten ze? Het blad ligt scheef. Ze houden zich aan schaduw stil. Een bloem zweeft door de muur.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
Uit: De Rotters Club ( Vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema)
“Op een heldere, blauwzwarte sterrenavond in het jaar 2003 zaten twee jonge mensen in de grote stad Berlijn aan een tafeltje in een restaurant. Hun namen waren Sophie en Patrick. Deze twee mensen hadden elkaar tot die dag nooit ontmoet. Sophie was in Berlijn met haar moeder en Patrick was er met zijn vader. De moeder van Sophie en de vader van Patrick hadden elkaar ooit, langgeleden, heel vluchtig gekend. De vader van Patrick was zelfs heel even verliefd geweest op de moeder van Sophie, in de tijd dat ze nog op school zaten. Maar het was twintig jaar geleden dat ze voor het laatst een paar woorden met elkaar hadden gewisseld. ‘Waar denk je dat ze naartoe zijn?’ vroeg Sophie. ‘Naar een of andere disco, denk ik. Lekker aan het housen.’ ‘Dat meen je toch niet?’ ‘Natuurlijk niet. Mijn vader is zijn hele leven nog nooit in een disco geweest. De laatste plaat die hij heeft gekocht was van Barclay James Harvest.’ ‘Van wie?’ ‘Dat bedoel ik.’ Sophie en Patrick keken hoe het enorme, helder verlichte gevaarte van glas en beton, het nieuwe Rijksdaggebouw, in zicht kwam. Het restaurant dat ze hadden uitgezocht, boven in de televisietoren die uitrees boven de Alexanderplatz, draaide sneller rond dan ze allebei verwacht hadden. Blijkbaar was het in de jaren zestig zo ontworpen, om de superioriteit van de Oost-Duitse technologie aan te tonen. ‘Hoe gaat het nu met je moeder?’ vroeg Patrick. ‘Is ze weer wat opgeknapt?’ ‘0, het stelde niet zoveel voor. We zijn naar het hotel teruggegaan en ze is een poosje gaan liggen. Daarna voelde ze zich weer kiplekker. Een paar uur later zijn we zelfs gaan winkelen. Zo ben ik aan deze rok gekomen.’ ‘Hij staat je prachtig.’ ‘Hoe dan ook, ik ben blij dat het gebeurd is, want anders had had je vader haar nooit herkend.’ ‘Dat is waar.’ ‘En dan hadden wij hier ook niet gezeten, hè? Het is vast voorbestemd. Of zoiets.’ Het was een vreemde situatie waarin ze waren beland. Er leek spontaan een zekere vertrouwelijkheid te zijn opgebloeid tussen hun ouders, ook al hadden ze elkaar een hele tijd niet gezien. Ze hadden zich met een soort vreugdevolle opluchting in het weerzien gestort, alsof deze toevallige ontmoeting in een Berlijnse tearoom op de een of andere manier de tussenliggende decennia zou kunnen uitwissen, het verdriet van hun voorbijgaan zou kunnen wegnemen. Zodoende zaten Sophie en Patrick nu in een andere, ongemakkelijker vorm van vertrouwelijkheid wat stuntelig tegenover elkaar.”
Van bloesems komt deze bruine papieren zak perziken die we kochten van de vreugde bij de bocht in de weg waar we afsloegen naar de borden met Perziken erop.
Van beladen takken, van handen, van zoete kameraadschap in de bakken, komt nectar langs de kant van de weg, sappige perziken die we verslinden, met stoffige schil en al, komt het vertrouwde zomerstof, stof dat we eten.
O, om wat we liefhebben in ons op te nemen, om een boomgaard in ons te dragen, niet alleen de schil te eten, maar ook de schaduw, niet alleen de suiker, maar ook de dagen, het fruit in onze handen te houden, het te aanbidden en dan in de ronde vreugde van perzik te bijten.
Er zijn dagen dat we leven alsof de dood nergens op de achtergrond is; van vreugde naar vreugde naar vreugde, van vleugel naar vleugel, van bloesem naar bloesem naar onmogelijke bloesem, naar zoete onmogelijke bloesem.
„Meine Füße gingen lieber aus der Zeit. Morgens beim Aufwachen schon, wenn die Luft, die durch das offene Fenster heranzieht, noch eiskalt ist und hilft, die Verwirrung über das Wachsein zu vertreiben. Was ist der Takt der Zeit? Was der richtige Rhythmus? Gehen meine Füße mit der rastlosen Zeit oder aus ihr heraus? Es wird unklarer jeden Tag, den wir in diesem Modus der Pandemie leben, denn sie hat ihre eigene Zeitlichkeit, Zeit, das ist die Währung, in der die Modelle der Virologen Hoffnung und Not quantifizieren, Zeit, die wir hier, in der Mitte Europas, nur haben, weil andere sie nicht hatten, Zeit, in der uns die Bilder aus China schon erreichten und die wir lange verstreichen ließen, als ginge uns das nichts an, ignorante Zeit, jetzt bedauerte Zeit, verlorene Zeit, Zeit, in der wir, die wir seit Jahren über die Globalisierung kritisch oder unkritisch nachdenken, so getan haben, als gäbe es sie nicht, als sei eine Krankheit in China eine Krankheit in China, als stürben sie dort anders als hier, als seien es andere Körper, andere Lungen (ist es das, was wir gedacht haben? Oder haben wir gar nicht gedacht?), als gäbe es das noch: geschlossene Räume, als gäbe es sie nicht: wechselseitige Verwundbarkeit, als wäre es nicht das, was uns human macht. Was haben wir denn gedacht? Jetzt rückt sie vor, die Epidemie, Region für Region, und erteilt eine Lektion in Demut. »Tanze, Rosetta, tanze, dass die Zeit mit dem Takt Deiner niedlichen Füße geht« – »Meine Füße gingen lieber aus der Zeit«, heute Morgen ist mir so, nach all den Tagen und Wochen der nervösen Dringlichkeit, mit der jede neue Nachricht, jede Statistik, jede Kurve, jede Grafik im allzu eiligen Rhythmus nachvollzogen wird, heute wollen die Füße aus der Zeit. Wann war das letzte Mal, dass ich morgens den ersten Tee vor den Neuinfektionsraten hatte? Wann habe ich das letzte Mal morgens erst Musik vor den Nachrichten gehört? Wann habe ich zuletzt das Langsame dem Schnellen vorgezogen? Wie wäre es, die Reihenfolge umzukehren: erst Bach zu hören, erst das Ewige in sich einziehen zu lassen, erst sich zu wappnen, und dann Krankheit und Not auf sich einprasseln zu lassen, erst dann sich diesem Tempo zu ergeben, das nicht einmal unrealistisch, nicht aufgeregt, sondern realistisch und angemessen ist. Seit Abend gilt die veränderte Kontaktbeschränkung, Spazierengehen allein oder zu zweit ist noch erlaubt, das klingt weniger existentiell als es ist, anders gesagt: es ist noch erlaubt, raus zu gehen und sich zu beruhigen, sich zu besprechen, sich zu versorgen, sich zu loten, es ist noch erlaubt, auszubrechen aus der Wohnung, die schon zu eng ist, wenn die Kinder in der Schule und die Eltern bei der Arbeit sind und in der nun alle aufeinander hocken, es gibt noch ein Draußen, es ist noch erlaubt, sich zu retten vor der Melancholie, der Einsamkeit und den Ängsten, die viele in der Isolation befallen, es ist noch erlaubt zu fliehen, vor den Schlägen, der Misshandlung, der Gewalt, die vielen in der eigenen Beziehung drohen.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
De rivier in maart
Nu is de rivier rijk, maar laag haar stem. Het is Hare Machtige Majesteit de zee Die incognito door de dorpen reist.
En nu is de rivier arm. Geen lied, alleen een schriel, krankzinnig gefluister. De winterse vloed heeft haar geruïneerd. Ze hurkt Tussen bemodderde oevers, bevingert haar vodden en afval.
En dan is de rivier weer rijk. Een diep koor. Zij is de torenhoge wolken die de hemel bestormen, Die op weg zijn naar hun vakantie aan zee.
Nu is de rivier weer arm. Al haar botten steken uit haar vel. Door een droge pruik van verbleekt drijfhout tuurt ze Beschaamd uit haar krotten van stokken.
De rivier is weer rijk en verzamelt sjaals en mineralen. De regen brengt weelde, maar zij neemt negenennegentig procent En laat de velden slechts één procent om te overleven
En nu is ze weer arm. En is ze oostenwindziek. Ze schuilt in hoeken en gaten. De koperkleurige zon zorgt haar hoofdpijn. Ze heeft al haar vissen verloren. En ze rilt.
Maar dan is ze opnieuw rijk. Ze bekijkt haar landerijen. Een leger boterbloemen stroomt uit haar plooien, ze gloeit, kan zich niet verschuilen. Een zalm, een zeug van stevig zilver,
Uit: De 27ste stad (Vertaald door W. A. Dorsman-Vos)
“Begin juni kondigde William O’Connell, hoofd van de politie van St. Louis, aan dat hij de dienst wilde verlaten. De raad van politiecommissarissen passeerde de kandidaten van de gevestigde politieke partijen in de stad, de zwarte gemeenschap, de pers, de vereniging van officieren en de gouverneur van Missouri en koos voor een periode van vijf jaar een vrouw tot hoofd van de politie, een vrouw die verbonden was geweest aan de politie in Bombay, in India. De stad was ontzet, maar de vrouw — een zekere S. Jammu — aanvaardde de post voor iemand haar kon tegenhouden. Dat was op 1 augustus. Op 4 augustus haalde het Aziatische subcontinent opnieuw de plaatselijke bladen toen de meest begeerde vrijgezel in St. Louis een prinses uit Bombay trouwde. De bruidegom was Sidney Hammaker, voorzitter van de Hammaker-brouwerij, het vlaggenschip van de plaatselijke industrie. Van de bruid werd verteld dat ze gigantisch rijk was. Krantenverslagen van het huwelijk bevestigden het gerucht dat ze een diamanten hanger bezat die voor II miljoen dollar was verzekerd, en dat ze een staf van achttien man personeel bij zich had voor de villa van de Hammakers in Ladue, een van de randgemeenten van St. Louis. Het vuurwerk dat ter ere van de bruiloft werd afgestoken veroorzaakte een asregen op gazons meer dan een kilometer in de omtrek. Een week later begonnen ze op te vallen. Een Indiaas gezin van tien personen werd waargenomen op een vluchtheuvel in een blok oostelijk van het Cervantes-congrescentrum. De vrouwen in sari, de mannen in een donker westers pak, en kinderen in sportbroekjes en T-shirt. En allemaal met een uitdrukking van ingehouden ergernis. Begin september hoorden dergelijke taferelen al bij het leven van alledag in de stad. Men zag Indiers schijnbaar doelloos lanterfanten op het viaduct tussen Dillard Boulevard en het stadscentrum. Men zag hen bezig dekens uit te spreiden op het parkeerplein van het museum en hun warme maaltje te koken op een primus; men zag hen kaartspelen op het trottoir voor de bowlinghal, of te koop staande huizen bezichtigen in Kirkwood of Sunset Hills of in de weer met fototoestellen bij het Amtrak-station in het centrum, of in groepjes rond een opgeklapte motorkap van een Delta 88 die het op de Forest Park Parkway had opgegeven. De kinderen gedroegen zich zo te zien altijd voorbeeldig. In het vroege najaar viel ook het bezoek aan de stad van een andere, meer vertrouwde figuur uit het Oosten, in de persoon van de Gesluierde Profeet uit Khorassan. Een groepje zakenlieden had in de negentiende eeuw de profeet uit hun mouw geschud om te helpen bij het bijeenbrengen van geld voor liefdadige doeleinden.
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
De Engelse dichter en schrijver Ted Hugheswerd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Kraai overlegt
‘Nou,’ zei Kraai, ‘Wat eerst?’ God, uitgeput van het scheppen, snurkte. ‘Welke kant op?’ zei Kraai, ‘Welke kant eerst?’ De schouder van God was de berg waar Kraai op zat. ‘Kom,’ zei Kraai, ‘Laten we de situatie bespreken.’ God lag, met open mond, een groot karkas.
Kraai scheurde een mondvol af en slikte.
‘Zal dit teken zich verbreiden tot vertering Bij verhoor voorbij begrijpen?’
(Dat was het eerste geintje.)
Toch, het is waar, voelde hij zich ineens veel sterker.
Kraai, de hiërofant, kromde zich, ondoordringbaar.
zacht en met onnodige treurigheid hebben wij met velen het landschap gekleurd met kamers gespeeld
hoe lang nog staat enkel het verdriet te wachten in de morgen – niet hij wiens naam ik niet onthouden heb, onthoudbaar zijn enkel de straten welke we nooit samen bewandeld hebben rue du jardin rue d’Angleterre rue de la petite gare
niet hij wiens lippen zuiver waren als van een prins?
Everzwijnen in januari
je zocht een pad in het ongewisse bij elke bocht keek je om, waar je was, je gooide een steen en het stoof in de struiken: vijf kleine gestreepte coureurs en hun moeder renden als gekken je blikveld uit
je stelde je voor hoe je ’s avonds zou bellen om hun te vragen hoe het ze verder die dag was vergaan om hen gerust te stellen, de jacht was voorbij, het nageslacht veilig, de wereld had weer aan zichzelf genoeg
Mei op de A75
de geur van bloeiende brem deed mij aan moskou denken zo rook de luchthaven, de metro of waren het de voetpaden na zo’n stortbui die niemand ooit heeft afgehouden van zijn zoektocht naar wat voorbij of niet bereikbaar is
alleen heel even wordt men in beslag genomen door iets anders en zoekt wat onderbroken was opnieuw bijeen te brengen, behoedzaam en vertraagd rond de waterplassen heen een pad te maken
zo schrijf ik niet om te zeggen dat ik dit heb gedaan of daar ben geweest maar mijn bestaan bijeen te brengen
Jouw leven is jouw leven. Laat het niet neer geknuppeld worden in vochtige onderwerping. Waak. Er zijn uitwegen. Ergens is er licht. Het mag dan wel niet veel licht zijn maar het verslaat de duisternis. Waak. De goden zullen je kansen bieden, ken ze, neem ze. De dood kun je niet verslaan. Maar je kunt dood in het leven verslaan. En hoe vaker je leert dit te doen des te meer licht er zal zijn, soms. Jouw leven is jouw leven. Ken het terwijl je het beleeft. Je bent wonderbaarlijk. De goden wachten je op om zich te verheugen in jou.
Vertaald door Manu Bruynseraede
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994)
De deventer Onder de Linden daar schrijdt het water langs, hoogzwanger in de winter en in de zomer slank.
Maar ’s zomers groeien de bomen tot hun manlijke kracht, Mozesnazaten, zonen van Aäron op wacht.
Op wacht over de tuinen dichtbij de waterkant, want het water mag dan verdwijnen, het houdt met alles verband:
met de parmantige boten en met de overzij en met de vastbesloten bruggen en met mij.
De bomen met ruisende kleren als bladgroene pastoors willen mij bekeren van mijn diepwaterkoorts.
DE AVOND WORDT langs de Amstel tot het hart van de stad voortgeplant, in de bochten staan de zwaarmoedige tolgaarders van de bomen maar zij vragen steeds minder het is duidelijk dat zij overgelopen zijn over het water gelopen naar de avond die open en bloot in de ramen spiegelt Door de verlaten lucht rept zich een vogel als een blad uit een oud telefoonboek dat niet meer gebruikt kan worden omdat men de namen niet meer kent Ik weet niet wat ik doen moet weggaan of blijven Ik leef alleen aan den lijve mijn hoofd loopt om van bloed
Geen hymne voorradig
het beste is nog niet geschreven het ligt te wachten in de taal zoals de doden overwinteren zoals nog niet geboren kinderen achter een dunne eierschaal half werkelijkheid, half tijd
plotseling zullen ze leven als God gaat zingen de zevende dag
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010) Guillaume van der Graft en de bronzen buste die Dennis J. Coenraad in 2008 van hem maakte.
6:48 uur ’s ochtends, en loodzware grapjes over wat voor helden we zijn dat we op dit uur opstaan. Stil. De branding en de rennende strandlopers. T minus tien en tellen, de zon komt op boven Canaveral, een gezwollen koraal, een kleur helder als cameralicht. We worden ver- blind door een flits:
geschoten vanaf het onzichtbare lanceerplatform, en dus uit het niets, een pijl met vlammenpunt – nee, een vliegende pen in brand, de inkt een rookpluim die, zelfs tijdens het omhoog zoemen, zo vreemd solide blijft als de gevlochten staart van een tornado, en daar blijft hangen zoals bliksem zou doen als hij zijn eigen donder kon stelen.
—Die, wanneer hij binnen dondert, eronder of erin een miljoen vuurpijlen laat ontploffen, een sensatie van verre knallen en vlammen in een vertraagde reactie, die in vervagende golven op het strand neerkomen als de laatste glinstering van de shuttle de oogschaduw groet van onze handen ontvangt: het gigantische punt van alle ophef, binnenkort kleiner dan een ster.
Pas nu wordt een gestaag, laag gesputter boven ons, een grasmaaier die een hoekje van de hemel afsnijdt, hoorbaar. Kijk, het is een dubbeldekker! — een lang geplande, grappige ode van een piloot aan de altijd gedateerde baan van het wonder en de jeuk van bij nader inzien. Ik sla op mijn enkel, gebeten door een zandmug: wat de lokale bevolking knutten noemt.
Gartenlokal am Wannsee (Haus am See) door Max Liebermann, ca. 1933
Dreißig Grad
Das ist die Zeit der dicken Sommerhitze. Das Thermometer kocht. Die Sonne strahlt. Die gnädige Frau hats warm; ich Plebs, ich schwitze – in blauen Badehöschen, eindrucksvoll bemalt.
Am hellen Strand läuft eine leichte Brise und legt sich wieder – nein, das wird kein Wind. Jetzt ist August, da hatten wir die Krise, wie so die deutschen Sommerkrisen sind.
Da hinten badet eine fette Dame. Es steigt das Meer, wenn sie ins selbe tritt. Sag an, Sylphide, ist vielleicht dein Name Germania? Nehm ich dich als Sinnbild mit?
Es rinnt der Sand. Da schleicht sich ein Vehikel – wohl gar mit Butter? – übern Dünendamm. Bei mir langts nur noch für den Leitartikel – was Kluges bring ich heut nicht mehr zusamm.
Wie lang ists her – da war in diesen Wochen an angenehmer Weise gar nichts los. Man hat nur faul den faulen Tag gerochen… Heut kommen Kunz und Hintze angekrochen – Du liebe Zeit, wie bist du heiß und groß!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 – 21 december 1935) Zomer in Berlijn, de geboorteplaats van Kurt Tucholsky
„Deutschunterricht Zum Beispiel. Wenn eine italienische Fußballmannschaft in einem großen, internationalen Spiel gewinnt, informieren sich die deutschen Fußballreporter sofort, ob einer der italienischen Spieler deutscher Abstammung ist. Außerdem weisen sie immer wieder daraufhin, daß verschiedene deutsche Fußballer in Italien sehr gut fußballspielen. Wir sind bekannt dafür, daß wir genau wissen, wie das Paradies aussieht. Möglicherweise liegt das daran, daß wir nie gelernt haben, richtig zu frühstücken. Zum Beispiel. Die deutschen Männerchöre haben ihre Lieder. Adolf Hitler besaß einen deutschen Schäferhund. Auch in Friedenszeiten reden wir gern von unseren Soldaten im Einsatz. Wie in Bonn mitgeteilt wurde, liegt Berlin am Rhein. Wir glauben fest daran, daß alles so kommen mußte, wie es kommen mußte. Und darauf sind wir stolz, denn wir haben noch immer keine Ahnung von unseren Befürchtungen. Die deutschen Gastwirte freuen sich, wenn sich die Gäste über den Zweiten Weltkrieg unterhalten. Das fördert den Umsatz. Nach dem dritten Bier haben die Ausländer Heimweh nach Heidelberg. Wir zeigen den Touristen auf einer Landkarte, wo Heidelberg liegt. Heidelberg sieht auch bei Regenwetter genauso aus, wie sich die Ausländer Heidelberg bei Sonne vorgestellt haben. Zum Beispiel. Die deutsche Nationalhymne hat drei Strophen. Manchmal beginnt sie trotzdem mit der ersten Strophe. Die Melodie erkennen wir an den Trompeten. An den Rastplätzen der Bundesautobahnen ist Deutschland sehr schön. Die meisten deutschen Landstraßen sind so angelegt, daß man auch bei Höchsttempo die Kirche im Dorf sehen kann. Ordnung muß sein. Die Angst vor Kommunisten gehört noch immer zu unserer Erziehung. In der Schule erzählen die Lehrer von Rußland. Sie erzählen, daß viele Russen unsere Sprache verstehen. Die Eltern machen den Kindern schwere Sorgen.“
Een droom
In een boom zitten. Over de prairie uitkijken. Niet hoeven liefhebben.
De horizon opent zich in de vorm van een vrouw die nooit dichterbij komt.
Niet hoeven liefhebben, Het zou dan gemakkelijk zijn om lief te hebben.