Dan was er nog een chef die ik niet zal vernoemen want hij leeft nog, hoewel Jan ook nog leeft.
Dat die chef nog leeft heeft hij te danken aan het verzorgen van zijn gezondheid. Ik heb hem bijna zijn hele kantoorleven weten de resten van het bazendiner gaan opeten. Ook een hobby, maar dan een voedzame. Jan heeft later zijn voorbeeld gevolgd en is er eveneens wel bij gevaren.
Tegenover hem zat onze betreurde vriend Melis, een man met een grote dosis gezond verstand en een gouden hart. Hij had maar een gebrek. Hij maakte zich voor de lol kwaad en drukte zich altijd bijtend sarcastisch uit. Hij is later aan een maagzweer gestorven.
“Jef Tutter” heb ik ook zijn bijnaam weten verdienen. Normaal was die een droge grapjas, maar eens, met 1 April, schoot hij een bok. Peerke was een kleine, eenvoudige loopjongen en hij; Jef, ging dat manneke eens voor de aap houden. “Ga eens voor mij naar de drogist om een deegnaald”: zei hij, maar Peerke wilde eerst centen hebben en kwam met een grote suikeren tutter terug. Jef; later “Tutter” nam dat niet en maakte zich kwaad. Hij sloeg hiermee zulk belachelijk figuur dat zijn bijnaam voor het grijpen lag.
“Manneke Tut”: was dan weer een andere. Hij was een geleerd, maar zeer lui ventje, dat jarenlang zijn broekzakken versleten heeft, want hij haalde zijn handen er nooit uit. Hij stond hele dagen bij de ene of andere te kletsen.
Gewild heb ik een ganse afdeling overgeslagen: namelijk het kantoor van een aanverwante firma. Beginnen we met kassier. Een lange slungel met veel kinderen en een geitebok. Hij woonde natuurlijk op de boerenbuiten. Hij reed met de fiets tot aan het station, daarna met de trein en dan weer met andere fiets naar huis. Zijn broekspijpen, nog van de broek van zijn trouwkostuum, waren ronde stoofbuisjes geworden. Zijn groen geworden bolhoed en zijn “caoutchouc” borsthemd met col en al waren eveneens van zijn trouwkostuum. Hij stonk altijd naar geitenbok en at iedere middag twee boterhammen met Solo en een smal reepje chocolade.
Naast hem zat de enige dactylo, een grijze juffrouw, zo van 50 tot 70 jaar, die in haar lange kantoorleven een beetje simpel geworden was en altijd voor de gek werd gehouden. Een van haar collega's, Jan, deed haar eens een geschenk: een mooi geborduurd groen kussen. Hij had het misschien goed bedoeld, want de houten stoelen waren heel hard. Zij wou het echter niet aanvaarden en riep met haar schrille, pieperige stem: “maar mijn kamers zijn allemaal in het roze!”. Sindsdien noemden wij haar juffrouw Roos en ze heeft nooit nog een woord gesproken met Jan.
Spreken met Jan was trouwens een attractie op zichzelf. Hij was bijzonder traag in zijn manier van spreken. Al zijn traag uitgesproken woorden hingen aaneen als de bollekens van een paternoster. Maar stil, die man leeft gelukkig nog.
Ego was de clown van dat kantoor. Hij was de naïefste en onnozelste jongen, die ik ooit ontmoet heb. Hij geloofde bijna alles wat men hem vertelde, zelfs dat hij boksen kon, maar dat is hem niet bekomen. Eén zaak echter heeft hij nooit geloofd. Hij wou niet geloven wat de illusionist Benevol verwezenlijkte en ging eens tijdens een voorstelling op de scene. Hij werd lekker gehypnotiseerd en deed allerlei dwaze kuren. Toen wij het hem achteraf vertelden, geloofde hij het niet. Wij konden hem niet overtuigen van wat we met eigen ogen gezien hadden.
Naast Ego zat een zwarte Spaanse schoonheid. Wij noemden haar de: “Madonna van de sleepings” wegens haar donkere slaperige ogen. Ze is later aan de haak geslagen door Raoul, tot afgunst van de meeste jonge mannen. Maar Raoul had een verkeerde greep gedaan en is tot zijn vroegtijdige dood een lijdzaam object geweest van die zwarte duivelin.
Maar ik vergat haast onze kassier te vermelden, een kantoorrat zonder weerga. Hij was nog jonkman en nam nooit een dag verlof, tot hij op rijpere leeftijd toch trouwde. Toen heeft hij twee uren vrij gevraagd voor de trouw. Van een gekke vent gesproken, deze was werkelijk stapelgek. Tot aan zijn dood, even voor de pensioenleeftijd, heeft hij niets anders van de wereld gezien dan de binnenkant van zijn kantoortje.
Een echt buitenbeentje was de “Pip”, een jongen met een enorm minderwaardigheidscomplex en nationaalsocialist. Hij aanbad Hitler en als lid van Verdinaso, smokkelde hij uit Duitsland dat het kletterde. Op zijn boeken schreef hij niet: van... tot.... (datum), maar: Vom... bis... . Hij was ook graatmager en als homofiel die hij was, was hij bang dat een meisje hem in broek en hemd zou zien, daarom ging hij zich steeds achter een grote kast verstoppen om zijn “Gilet” uit te doen. Zijn sympathie met de Hitlerianen bracht hem echter heel wat op, mede door zijn handelsgeest, maar hij wedde op het verkeerde paard.
Enkele anderen voelden zich ook aangetrokken door de fascistische stromingen en werden lid van Rex, Verdinaso, De Vlag, Vlaams-nationalisten enzovoort en droegen buiten de kantooruren zwarte, grijze en groene uniformen. Ze beweerden allemaal de enige goeden te zijn en dikwijls was het volop ruzie.
Zoals ge ziet was onze volière samengesteld uit de zonderlingste types, rare kwasten en dwars doende kwistenbiebels, allen geestelijk minderwaardig. De enkele braven en verstandigen vormden een minderheid.
Tussen deze bende logge, tamme en wilde beesten heb ik de schoonste jaren van mijn leven gesleten, zonder noemenswaardig letsel aan mijn geestelijke gezondheid. Ik nam toen de dingen niet zo zwaar op, tot de oorlog kwam met al zijn narigheid.
Ik was natuurlijk een van de slachtoffers, terwijl die minderwaardige clowns het toch maar klaarspeelden om te blijven waar ze waren; op de sinds lang veroverde kantoorstoel. Enkelen onder hen zijn hun engelbewaarders kwijtgeraakt en hebben pech gehad. Verscheidene hebben een schone begrafenis gehad en vele hebben hun huis verloren.
De actieve nazivrienden hebben de bons gekregen, een paar zijn zelfs gesneuveld. Maar het grootste gedeelte van die clowns zat nog steeds op hun plaats en sommigen deden alsof zij de grootste slachtoffers waren. Wij, veteranen van Duitsland, moesten hen niets vertellen over onze miserie. Zij hadden het veel erger gehad, zegden ze.
Eigenlijk waren ze te verdelen in twee categorieën: diegenen die er goed uitzagen doordat ze een groot gedeelte van hun bezit hadden besteed aan dure smokkelwaar en diegenen die uit gierigheid, graatmager waren geworden. De laatsten hadden zelfs nog wat kunnen sparen, doch moesten direct na de oorlog hun gespaarde geld afgeven tijdens de operatie “Gutt”. Geleidelijk werden de salarissen aangepast aan de nieuwe levensduurte. Het mijne werd, gezien de kosten van het levensonderhoud, veel te laag aangepast en ik kwam nauwelijks toe voor het hoogstnodige, maar dat is verleden tijd.
Maar keren we terug naar het kantoor. Na de oorlog werd ik verwelkomd door Jan en kreeg ik werk in de reclame afdeling. Dat werk hield niet veel in, want er mocht of kon geen reclame gemaakt worden. Tijdens de oorlog waren in het geheim duizenden etalagestukken gemaakt, die na de bevrijding in de winkels geplaatst zouden worden. Voorlopig ging dat nog niet en het had ook geen zin bij gebrek aan grondstoffen voor de margarine, die voorlopig nog streng gerantsoeneerd was. Zoals ge ziet maakte Jan in de oorlog wel propaganda voor een Duitse overwinning, maar had in het geheim reeds reeds etalagestukken met Belgische vlaggen laten maken. Hij was gewiekst genoeg om op twee paarden te wedden. Toen de concurrentiemogelijkheden groter werden gingen die stukken naar de winkels, geplaatst voor zover ze niet onbruikbaar waren door het te lang opgestapeld liggen.
Onze afdeling bestond, buiten de chef uit vier man...
Hier eindigt het geschrift, vrij onverwacht, het is duidelijk dat mijn vader meer wou schrijven of is die tekst verloren gegaan? Kort daarop hield hij op met schrijven, hij voelde zich niet wel, maar sprak daarover niet. Niet lang daarna is hij overleden.
|