De wereld lacht; steeds klinkt haar spotlied ons in de ooren. 't Vliegt,weergekaatst van d'een naar d'andren kant der straat. Verzwonden schijnt de smart, wijl 't treurspel ledig staat en klucht of boert alleen nog hart en geest bekoren.
Ach! ieder ding heeft thans zijn waren zin verloren! 't Woord is de mom nu der gedachte. Sombre haat zweeft in den zoetsten lach der vriendschap op 't gelaat, en door een spotwoord voelt men teedre liefde boren.
Wat vond men lust in meengen traan, in blij geschal vertwijfeling, kon men door die maskers henendringen: Werd heel de wereld niet een vastenavondbal?
Wij juichen, wen in 't oog ons bittre tranen springen van spijt en wanhoop. - Wie doorgrondt, in 't menschenhart, het weenen van de vreugde en 't lachen van de smart?
Al jaren prijkt de linde op het plein. De oudjes vinden daar hun keuvelhoek, En zijn voor deze reus een open boek. Ze is hen meer waard dan een gobelijn.
Heel langzaam is de forse boom gegroeid. Op haar robuustheid valt niets aan te merken, Maar door al die geheimen te verwerken, Geraakt de Tilia toch wel vermoeid.
Erg fleurig en ook geurig is haar bloem, En zo ontbreekt in juli geen gezoem: De bijen lijken vreugde mee te delen. De linde dient als toevluchtsoord voor velen: Eenieder kan er zijn problemen kwijt, Haar magisch krachtenspel bevordert vlijt.
Als in het oosten Helios met spoed zijn zonnewagen langs de einder leidt, de eerste warmtestraal elkeen verblijdt, vat menig mensenhart weer volop moed.
Als dan dit hemellichaam, fel door gloed, het landschap overspoelt met heerlijkheid, en weemoed zelfs tot vrolijkheid herleidt, verhef dan 't hart, verrijk uw gans gemoed !
De vuurbol die daar aan het zenith staat, het schijnt of hij met onze aarde praat.
Zijn kleur glanst als een rijpe mandarijn, zo schoon oranje...formidabel fijn.
Nu daalt de zon dra tot de horizon, kom gauw terug, o goede levensbron !
't Zijn droeve tijden als de oorlog woedt, Als mensen men slacht 'lijk dieren, Als mensenbloed bij beken vloeit. als vrede en liefde liggen geboeid Als haat en kwaad, Als nood en dood grijnzen en vloeken en tieren
"Waar is nu toch mijn arme man? 'k Verga van angst! Ik sterf ervan. Ach, wat verschil bij 't vor'g jaar. We zaten hier zo blij te gaar bij 't wiegsken van ons jongste kind En nu zo ver door sneeuw en wind en vorst...en dan...och God,och God heb meelij met mijn bitter lot!
"Ju!" roept het jongentje, "paardeke ju! he, moeder,waar is vader nu? Als vader komt, dan krijg ik een paard, een levend paard en een blinkend zwaard, een helm met pluim en een grote banier; dan gaan we rijden verre van hier; dan maken wij oorlog en nog, en meer...; zeg, moeder, wanneer komt vader weer?"
"Hoor" zegt het dochterke, "moederlief, 'k heb vader geschreven een schone brief, en dat wij bidden op beide knieen voor hem...en hem zo gaarne zien; en dat gij toch zo droevig zijt; en dat ik ook dan dikwijls krijt, en dat ons broerke vlijtig leert; en...of hij toch niet wederkeert!"
De moeder aanhoort 't eenvoudig schrift, en keert zich om met koortsige drift, en grijpt uit de wieg 't onnozele wicht, en houdt het naar de hemel gericht, en roept en snikt: o Heer, o Heer, geef ons de gade en de vader weer !
Terwijl de moeder aan 't bidden was, terwijl het meiske haar briefke las, terwijl het jongentje reed en sliep, terwijl het wicht in zijn wiegske sliep, daar verre, in 't vreemde verwoeste land, verlaten, langs een eenzame kant, met doorboorde borst en hijgend van dorst en de nagels geprent in 't bevroren veld, daar lag de vader, de dappere held, te sterven.