Het mysterie van de menswording is de paradox van de liefde
Authentieke christelijke godsdienstfilosofie spreekt volgens Kierkegaard niet over God, maar van de absolute parodox: God die zich op eigen initiatief en uit liefde riskeert aan de mens. Het heeft geen enkele zin iemand te proberen overtuigen van de waarheid van het christendom. Beter is te tonen wat het is: de paradoxale ervaring van de liefde. Om die ervaring tastbaar te maken vertelt Kierkegaard de volgende analogie.
Er was eens een koning die
zielsveel hield van een eenvoudig
volksmeisje. Dolgraag wou de
koning met haar trouwen. Dat
was niet eens zo moeilijk. Want
niemand durfde de koning tegen
te spreken, laat staan tegen te
werken. Iedere staatsman had
ontzag voor de koning en naburige
staten vreesden zijn macht.
Niemand durfde het ook maar aan
hem gelukwensen te onthouden.
Maar op een dag ontwaakte in
het hart van de koning een
angstaanjagende gedachte:
Kan dat volksmeisje ooit de gunst
beantwoorden die ik haar verleen
door met haar te trouwen? Kan ze
wel echt ja of nee zeggen op mijn
verzoek? Zal ze ooit in staat zijn
te vergeten dat ik koning ben en zij
maar een eenvoudig volksmeisje?
Zou ze niet gelukkiger zijn als ze
kan trouwen met een gelijke?
Kortom, zal ze wel gelukkig worden
aan mijn zijde? Maar hoe kan er
gelijkheid groeien tussen mezelf
en een meisje van het volk?
Twee antwoorden zijn mogelijk. Je kunt je voorstellen dat de koning het meisje in de adelstand verheft. De koning tilt als het ware het meisje op zijn niveau. Hij hangt zich over het balkon van zijn paleis en trekt haar zijn koninkrijk binnen. Eenmaal binnen past het meisje zich aan en verwerft ze een nieuwe identiteit. Zo wordt het meisje opgenomen in majesteitelijke kringen. Het meisje moet evenwel een prijs betalen. Ze moet haar afkomst loochenen om te kunnen huwen. Is daarmee echte gelijkheid bereikt? Is de kloof tussen koning en volksmeisje gedicht? Of hebben we dan gewoon te maken met de religieuze variant van Asspoester?
Er is ook een andere optie: de koning daalt neer. Hij mengt zich onder het volk. En natuurlijk gaat overal waar hij komt, de mensenzee uiteen. Is dat genoeg om de weg vrij te maken naar het hart van het meisje? Is afdalen of zich verlagen voldoende? Moet hij niet veeleer, radicaler ook, afstand doen van zijn koningschap? Want als hij zeker wil zijn van haar liefde, dan moet hij haar toch vooral de vrijheid gunnen nee te zeggen. Maar kan het meisje nee zeggen zolang hij koning blijft? Ten slotte is weigeren voor een volksmeisje niet echt een optie als een koning haar een aanzoek doet. A king doesnt take a no for an answer.
Het is dus niet genoeg dat de vorst afdaalt. Alleen als hij erin slaagt als een doorsnee burgerjongen onder de mensen te komen, kan hij zijn geliefde de vrijheid schenken om te kiezen. Alleen die nieuwe geboorte in de stad van mensen de stad van David volgens Lucas kan de liefde vrij spel geven. Hij moet zelf alles achterlaten en het risico van de afwijzing durven te nemen.
De koning kan geen afgezant, geen bode of raadgever uitsturen om haar voor te bereiden op een nieuw leven. Want ook zij kunnen ten langen leste niet verhelpen dat de koning op afstand blijft van het meisje. Alleen de koning zelf kan de voorwaarden scheppen waardoor het meisje echt kan kiezen. De koning moet als gelijke in de wereld van het meisje komen, wil hij haar zijn liefde verklaren en haar vrijheid respecteren. De koning heeft geen keuze. Hij moet afstand doen van zijn koningschap, wil hij zijn liefde voor haar echt een kans geven. Het is de koning en niet het meisje die een prijs moet betalen.
(
)
Het mysterie van de menswording is de paradox van de liefde. Stel je eens voor dat God Liefde is. dat hij niet alleen valt voor een stralend volksmeisje, maar voor iedereen. Stel je voor dat God iedere mens bemint, dat de glorie van zijn hele wezen het liefhebben zelf is. Hoe moet hij dan in de wereld komen?
Het kan niet anders dan dat hij gaandeweg de gelijke wordt van de meest nederige. De hoogste moet de laagste worden als Hij werkelijke Liefde is. De oudste en voornaamste moet de jongste worden. Alleen dan maakt iedere mens kans op de volle vrijheid. En is de laagste niet de slaaf, de knecht, de dienaar? Is de minste niet wie moet gehoorzamen? Maar Jezus sprak tot hen: De koningen van de volkeren oefenen heerschappij over hen uit en hun macht doeners laten zich weldoeners noemen. Zo moet gij niet doen, maar wie onder u de voornaamste is, moet als de jongste wezen, en wie bevelen geeft als iemand die dient. Wie is immers de grootste: die aanligt of bedient? Niet hij die aanligt? Welnu, Ik ben onder u als diegenen die bedient (Lc 22, 27).
Is de minste niet de zondares aan de voeten van de Heer? Is de laagste niet zij die met haar tranen de voeten van de Heer wast? En dus, als ook zij wordt bemind en bemind is ze -, dan kan het niet anders dat Jezus, de Leraar, de voeten van zijn leerlingen wast: Gij spreekt mij aan als Leraar en Heer, en dat doet gij terecht, want dat ben Ik. Mar als Ik, de Heer en Leraar, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook gij elkaar de voeten te wassen. Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gij zoudt doen zoals Ik u heb gedaan. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een dienaar staat niet boeven zijn heer en een gezant niet boven degene die hem gezonden heeft (Joh 13, 1 16).
Als God Liefde is, als Hij onder ons is gekomen wonen, dan moet het als dienaar zijn. Geen koning die zich hult in een mantel van armoede, maar een arme die aanklopt. Geen koningzoon in een gouden wieg, maar een kind in een kribbe. Als God de mens, iedere mens, ten huwelijk wil vragen dan kan Hij van niets wat de mens treft, gespaard blijven. Hij zal honger lijden in de woestijn, dorst hebben tijdens zijn doodsstrijd en diepe vertwijfeling kennen. De Liefde die ernaar verlangt gelijk te zijn aan de geliefde, lijdt. Dat ze alles geeft, is een noodzaak. Want dat is het onpeilbare geheim van Gods liefde, gelijk willen zijn aan de geliefde. Pas dan kan waar zijn wat Christus, de Koning, voorspelt: Ik verzeker jullie, alles wat je voor een van deze minste broeders van Mij hebt gedaan, heb je voor Mij gedaan (Mt 25, 40)
(
)
Piet Raes in Tertio, n° 410 411, 8ste jaargang, 19 december 2007, p. 8 - 9