© Joren De Weerdt

Toon Horsten blikt terug op tweehonderd jaar armenzorg

Een groene long van meer dan duizend hectare, waardoor rechte dreven zijn getrokken waarlangs gebouwen staan, het ene al mooier dan het andere. Dat is de erfenis van tweehonderd jaar armenzorg in Wortel, Merksplas en Hoogstraten. Journalist en CittA-columnist Toon Horsten, die opgroeide in Wortel (Hoogstraten) en een boek schreef over de geschiedenis van de landloperskolonies, blikt terug.

Toon Horsten

In Vogelvrij, het 75ste album uit de reeks Robert en Bertrand, worden de twee hoofdpersonages naar Wortel-Kolonie gestuurd. ­Robert en Bertrand zijn in de stripserie, die nog werd opgestart door Willy Vandersteen, twee ­Brusselse vagebonden die zich door het België van eind 19de eeuw begeven, terwijl ze worden opgejaagd door speurder Nummer 17. Die heeft zich als doel gesteld de twee achter de tralies te steken. In Vogelvrij, verschenen in 1987,lijkt dat te lukken. ‘Zoals de meeste zwervers die in Vlaanderen opgepakt worden, komen Robert en Bertrand in de kolonie van Wortel terecht’, schrijft scenarist Marck Meul ­wanneer het duo in Wortel arriveert.

© Joren De Weerdt

© RR

In wezen is het verwonderlijk dat het 75 albums had geduurd vooraleer ze in Wortel-Kolonie of in de ­zusterinstelling in Merksplas terechtkwamen. Want bijna tweehonderd jaar lang speelden die twee ­kolonies een belangrijke rol in de manier waarop België met zijn armoedzaaiers en landlopers omging. Alles begon in de Franse tijd, toen de overheid een bedelaarsgesticht onderbracht in het kasteel van Hoogstraten. Alle gemeenten uit het Departement van de Twee Neten (nu de provincie Antwerpen) konden er hun bedelaars en vagebonden naartoe sturen, en werden verondersteld om de kosten voor het verblijf van de bedelaars te dragen.

© Standaard Uitgeverij

Na de nederlaag van Napoleon in Waterloo in 1815, kregen de Nederlanders het hier voor het zeggen. Het ­bedelaarsgesticht van Hoogstraten bleef gewoon bestaan. Johannes van den Bosch, een ambitieuze Nederlandse militair en ambtenaar, stichtte ondertussen de Maatschappij voor Weldadigheid in het noorden van Nederland en opende enkele kolonies waar arme gezinnen en armoedzaaiers werden ­opgevangen. Hij had verschillende doelstellingen.

Hij wilde de armen in de Nederlandse steden van de straat houden, én hij wilde die armen klaarmaken voor een herintrede in de maatschappij - vooral door hen een stiel te leren. Al moest hij vrijwel meteen vaststellen dat dat makkelijker gezegd was dan gedaan. Daarom maakte hij al snel een onderscheid tussen vrije en onvrije kolonies. Die laatsten waren enigszins te vergelijken met gevangenissen: armen die als verloren voor de maatschappij golden, ­werden er aan een streng regime onderworpen.

Aanvankelijk werden ook mensen uit de Zuidelijke Nederlanden naar de kolonies in de provincie Drenthe gestuurd. Maar de afstand bleek toch vrij groot, en er was ook wel eens een probleem met de taal en met geloofszaken. Nederland was een hoofdzakelijk protestants land, het nieuw toegevoegde zuidelijke deel van het land was overwegend katholiek. Daarom richtte Van den Bosch ook in het zuiden twee kolonies op: in Wortel en Merksplas. De eerste was een vrije kolonie, gericht op families, de tweede een onvrije, met een penitentiair regime. Het was het begin van bijna tweehonderd jaar armenzorg in het noorden van de Kempen.

© RR

Bootjesven

Toen ik opgroeide in Wortel in de jaren 70 en 80, maakten de landlopers van Wortel-Kolonie nog ­altijd deel uit van het landschap - een landschap dat ze in veel gevallen zelf onderhielden. Wanneer we op woensdagnamiddag kampen gingen bouwen in de bossen van de Kolonie, kwamen we hen vaak tegen. Ze droegen blauwe truien, met daarop twee witte strepen. Er was altijd wel een bewaker in de buurt, al leek die niet bang voor spectaculaire ontsnappingen, want hij stond meestal ontspannen wat met de ‘colons’ te praten, zoals ze in en rond Wortel vaak werden genoemd.

Wanneer ik op hete zomerdagen ging zwemmen in Bootjesven, een ondiep water dat zich midden op het domein bevond (en bevindt), gaf ik net als alle andere kinderen uit het dorp mijn portefeuille in bewaring aan een land­loper die de hele zomer als opzichter het ven in de gaten moest houden. Hij bewaakte die portefeuilles als waren het zijn persoonlijke bezittingen. Ook in de winter, als het lang genoeg was blijven vriezen, kwamen we naar Bootjesven. Om er te schaatsen en te sleeën. Een landloper om toezicht te houden was er dan niet.

© RR

Hoe die ‘colons’ in de Kolonie beland waren, wist ik op dat moment nog niet. Ik hoorde wel eens verhalen waaien over hoe ze maandenlang op de Kolonie werkten, hun karige zakgeld opspaarden, om dan eens in de zoveel tijd naar de grote stad te trekken. Om te zuipen in de kroegen, werd dan gezegd, hun vrienden te bezoeken en naar de miekes te gaan - de vrouwen van het Antwerpse Schipperskwartier. Als hun geld gespendeerd was, strompelden de land­lopers vervolgens naar het dichtstbijzijnde politiekantoor, sliepen daar hun roes uit, passeerden langs de politierechter in Turnhout, en werden door de politie vervolgens terug naar Wortel gebracht. Zo eenvoudig was dat.

Strafwetboek

Dat ze er altijd geweest waren, besefte ik pas toen ze er plots níet meer waren. Begin 1993 werd de landloperij uit het strafwetboek gehaald. Onder druk van Europa, dat terecht de opmerking maakte dat armoede nooit strafbaar zou mogen zijn. En dat was de enige misdaad die de landlopers hadden ­begaan: dat ze geen geld hadden. Dus werd de landloperij uit het strafwetboek gehaald. Stommelings werden daarbij ook de kolonies afgeschaft, al ­besefte men dat blijkbaar pas toen het te laat was. De ­kolonies van Wortel en Merksplas werden ook niet overgedragen aan het ministerie van Sociale Zaken, dat er misschien een nieuwe invulling aan had kunnen gegeven.

© Joren De Weerdt

© RR

Nee, het ministerie van Justitie beheerde de instellingen en had dringend nood aan extra capaciteit voor opvangcentra en gevangenissen, dus gingen de kolonies dicht en kregen de gebouwen een nieuwe bestemming. Er kwam nog wel een overgangsregeling (die werd à l’improviste uitgewerkt door de mensen ter plaatse, niet in ­Brussel), maar de kolonies hielden op te bestaan. Voor veel vagebonden zou een treurige gang langs allerhande instellingen en opvangcentra volgen. Nogal wat van hen eindigden waar ze ooit begonnen waren: op straat, of onder een brug.

Daarmee kwam een einde aan een geanimeerde ­geschiedenis, waarbij de kolonies soms floreerden, dan weer een tijdje gesloten werden, maar telkens ook opnieuw opengingen, en steeds andere groepen zagen langskomen. Na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 waren de kolonies stilletjes doodgebloed, want de nieuwe machthebbers geloofden niet echt in dat Hollandse project. Maar goed veertig jaar later gingen ze weer open, dit keer onder Belgisch beheer. In de decennia erna passeerden ­armoedzaaiers van allerlei slag de revue in Wortel en Merksplas. Ook groepen waar België niet echt blijf mee wist, werden naar de kolonies gestuurd. ­Alcoholici, staatlozen, deserteurs, simpelen van geest en psychiatrische patiënten, Russische kozakken die er niet in slaagden naar hun moederland terug te keren, en thuislozen, allemaal belandden ze in Wortel en Merksplas.

Vanaf 1938 sloot de Belgische overheid zelfs joodse vluchtelingen uit Oost-Europa op in Merksplas. Na de bevrijding was er dan weer plaats voor opgepakte sympathisanten en collaborateurs van de Duitse bezetter. Ook veel voormalige soldaten van het Franse vreemdelingenlegioen belandden, als ze wat ouder werden, in de kolonies. Wortel en Merksplas werden de laatste halte voor de verschoppelingen van de maatschappij. Toen er in Merksplas ook een gewone gevangenis bijkwam, net als een gesloten inrichting voor geïnterneerden, kon het gebeuren dat in de ateliers een landloper moest samenwerken met een psychiatrische patiënt en met een getuige van Jehova die zijn legerdienst om religieuze redenen niet wilde vervullen. Het was niet altijd vanzelfsprekend.

© RR

Patjeshuis

De landlopers werkten niet alleen in ateliers en werkhuizen, of op de boerderij. In Wortel was er ook een patjeshuis, een ouderlingentehuis voor landlopers die opgeleefd waren. Jongere landlopers verzorgden hen, tilden hen in en uit bed, en gingen met hen naar het toilet, als dat nodig was. Als de oude bewoners stierven, konden ze zowel in Wortel als Merksplas op het domein zelf begraven worden. Eén pennentrek in Brussel en ook het patjeshuis moest in 1993 worden gesloten.

Voor de landlopers was de sluiting van de kolonies een drama. Voor mijn boek Landlopers had ik, een paar maanden voor zijn dood, een gesprek met ­André Van Wellen, Dréke voor de Wortelaars. Hij woonde meer dan veertig jaar lang in de Kolonie, en hield met een paar lotgenoten de boerderij draaiende. Omdat ze ’s morgens vaak vroeg moesten opstaan om de dieren te verzorgen, woonden ze daar ook. De andere landlopers overnachtten in slaap­zalen in het hoofdgebouw. Ook na de afschaffing van de wet op de landloperij, en de sluiting van de kolonies, mochten ze in de boerderij blijven wonen.

Ondertussen kreeg die boerderij wel een andere ­bestemming. Zo vond De Bonte Beestenboel er ­onderdak, waar scholen op bosklassen kunnen ­komen. De twee landlopers die nog op de Kolonie woonden, liepen er in hun gevangenisplunje rond, en stonden vaak naar de spelende kinderen te kijken. Een leraar van een van de scholen deed er zijn beklag over in Brussel, waarna de twee landlopers, onder wie Dréke, voortaan ook binnen de muren van de instelling moesten gaan wonen. In het post-Dutroux-tijdperk wilde niemand een risico ­nemen. Voor de landlopers voelde het aan als een blamage.

Dat hij nu tussen échte gevangenen woonde, ook al verbleven de laatste landlopers apart in een eigen zaaltje, vond Dréke verschikkelijk. Hij had toch niks mispeuterd? Of toch bijna niks. “Ik heb mijn hele ­leven mensen gekloot zoveel als ik kon, maar een dief ben ik nooit geweest”, gaf hij toe. “Als mensen een zak vodden van me kochten, dan kregen ze er altijd een paar te weinig. Dat soort dingen deed ik wel, toen ik nog op de baan was. Dat is iets helemaal anders dan de dingen waar die gestraften hier nu voor zitten. Met dat soort dingen heb ik mij nooit beziggehouden.”

© Joren De Weerdt

© RR

Betoging

Toen Merksplas- en Wortel-Kolonie dichtgingen, bleef het lang stil in de Noorderkempen. Pas toen in de krant stond dat Justitie overwoog om delen van de domeinen van de hand te doen, werden actiegroepen opgericht, en werd er in september 1995 een betoging georganiseerd, de Mars op Kolonie. Betogers vertrokken in Merksplas en in Hoogstraten, en ontmoetten elkaar aan het casino van Wortel-Kolonie, waar een korte bijeenkomst plaatsvond. Politici van alle partijen waren uitgenodigd. Guido Belcanto zong de gelegenheidscompositie Wortel-Kolonieblues, die door zijn uit Wortel afkomstige moeder in het plaatselijke dialect was vertaald. Uiteindelijk werden de ­domeinen als landschap beschermd, en werd versnippering voorkomen. Er werd een proces in gang ­gezet dat met de opening van het bezoekerscentrum in Merksplas-Kolonie op 2 juni zijn voorlopige hoogtepunt bereikt.

Mission accomplished, zou je zeggen. Toch hou ik er zelf een wrang gevoel aan over. We hebben ­inderdaad betoogd. Voor de domeinen, voor de ­gebouwen, voor het landschap. Maar niet voor de land­lopers, de mensen die met de sluiting van de kolonies hun laatste, enige thuis verloren. Zelfs wij, de mensen van Wortel, sprongen niet op tafel en zijn geen lawaai gaan maken om op het lot van de vertrekkende landlopers te wijzen. Nee, we keken toe en gingen verder met waar we mee bezig ­waren. Pas jaren later realiseerden we ons wat er gebeurd was. Honderden dorpsgenoten waren plots onze dorpsgenoten niet meer, en eindigden op straat, anoniem in een of andere stad. En we ­hebben dat gewoon laten gebeuren.

Dit artikel komt uit CittA
LEES DIT WEEKEND MEER IN CITTA