© JDW

Guido Belcanto, Leen Huet en Louis van Dievel vonden inspiratie in De Kolonie

De kolonies van Merksplas en Wortel laten weinigen onberoerd. Voor heel wat artiesten is het enorme domein een bron van ­inspiratie. CittA pikt er drie uit: zanger Guido Belcanto en schrijvers Leen Huet en Louis van Dievel. Elk vertellen ze over de aantrekkingskracht die hen steeds opnieuw naar de Kolonie brengt.

Stefan Laenen

Op de pechstrook van het leven lopen heel wat vagebonden. Guido Belcanto (63) geeft ze in zijn muziek vaak een lift. De trou­badour troont ons mee naar hun laatste halte, het landloperskerkhof in Wortel.

“Mijn wortels liggen in Wortel. Als ik deze zin zeg, ben ik steeds trots en goedgeluimd”, zegt Belcanto, die vandaag in Wechelderzande woont. “Wanneer ik hier arriveer, keer ik terug naar mijn jeugd. Ik was het tweede kind van een jong echtpaar. We woonden pal op de grens met Nederland. Ik ben sinds mijn geboorte een grensgeval. Mijn moeder was afkomstig van Wortel en mijn vader van Zondereigen, een naburig dorp en een zo mogelijk nog onooglijker boerengat dan Wortel. ­Deze streek was een fameuze cocktail van landlopers, stropers en smokkelaars.”

“Ik ben er heilig van overtuigd dat dit decor me heeft gevormd als mens en als artiest. Ik kom uit een goed nest met hardwerkende en godvrezende ouders. Ze voedden mij op in eer en deugd. Ze hadden hier een café, in de schaduw van de kerk. Dat beeld zegt het helemaal. Nu nog slinger ik tussen kuisheid en zonde. Ik ben een monnik en een losbol. Mijn ouders waren brave mensen, terwijl vagebonden vaak van god los zijn.”

“Die dualiteit zit in mijn hele oeuvre. Straks ook weer in mijn dertiende ­album. Dat verschijnt na de zomer. In veel van mijn liedjes verklaar ik mij solidair met de pechvogels. Ik hou niet van het woord loser of marginaal. Een mens heeft niet veel nodig om in de goot te belanden. Ik koester compassie en solidariteit voor zij die achter het net vissen. In mijn songteksten geef ik hen een stem. Ik voel me een vertegenwoordiger van de sukkelaars. Mijn oeuvre draagt de boodschap van de verworpenen. In mijn publiek zitten soms toeschouwers die zwaar in de shit zitten. Hun verhalen zijn droevig. Ik geef hen die niemand hoort een stem.”

Belcanto zong ooit een lied over Wortel-Kolonie. “Helaas vind ik het niet meer terug. Ik zocht hard, maar ik ben het kwijt. Al ken ik wel nog het verhaal erachter. In 1993 werd de wet op de landloperij afgeschaft. De Kolonie werd ­zomaar gesloten. Een beslissing die ik nog steeds niet ­begrijp. Ik zal daar nooit of nooit met mijn verstand bij kunnen. Toen even later de mogelijkheid werd geopperd om het prachtige natuurgebied van de Kolonie te verkopen aan Hollandse beleggers werd ik razend. Gelukkig dachten velen er hetzelfde over.”

“Vanuit het volk werd een mars georganiseerd. Ik werd ingeschakeld in de strijd en componeerde een protestsong: Wortel Kolonieblues. We haalden onze slag thuis! De gronden werden niet verkocht en zijn tot nader order beschermd natuurgebied, waarmee bewezen is dat het volk heel af en toe toch nog iets te zeggen heeft. Het tehuis is jammer genoeg voorgoed gesloten. De zwervers van tegenwoordig hebben ­helaas geen thuis meer om in de winter naartoe te trekken. Het is een schande.”

Zelfs een onsterfelijke zanger is sterfelijk. Wil Guido Belcanto ten grave gedragen worden op het landloperskerkhof? “Het zou geen goed idee zijn. Het graf van een beroemde zanger wordt druk bezocht. De Kolonie mag geen toeristische attractie worden. Hier hoor je alleen het lawaai van oorverdovende stilte. Veel moe gezworven en door het leven stukgeslagen mannen vonden hier hun laatste rustplaats. Het is een plek die mij zeer ontroert telkens wanneer ik ze bezoek.”

“Ik heb het recht niet om hier te liggen. Hier rusten helden. Eigenlijk is dit een oorlogskerkhof. Hier liggen mannen die het slachtoffer zijn van een oorlog die wij het leven noemen. Het leven is een strijd. Met winnaars en verliezers. Wie hier ligt, koos ervoor om zijn zekerheden overboord te gooien. In zekere zin is dat ontzettend dapper. Er is moed voor nodig om foert te zeggen.”

© Joren De Weerdt

Leen Huet (50) heeft een Kempens ­koloniaal verleden. De kunsthistoricus en auteur beleefde haar jeugd in Merksplas en Wortel. Hoewel ze later de wijde wereld introk, keert Huet met haar tekstverwerker geregeld terug naar de Kolonie.

“Mijn ouderlijke woning is nu het laatste huis van Merksplas. Het ligt op de grens tussen Merksplas en Wortel-Kolonie”, situeert Leen Huet. “Ik groeide op in Merksplas-Kolonie. In een van die oude huizen. Een heel ruim en naar toenmalige normen redelijk modern huis was dat. In mijn kindertijd was de Kolonie een heel andere omgeving dan tegenwoordig. Ik herinner mij de Kolonie als een ietwat afgelegen, maar paradijselijke plek. ‘Wij leven hier als prinsen op een groen domein van 700 hectare’, omschreef mijn vader het weleens. Mijn vader werkte op de Kolonie, net als mijn overgrootvader. In die zin heb ik onze dynastie niet voortgezet (lacht).”

Leen Huet woont nu in Leuven, maar keert nog geregeld terug naar Merksplas. “Zoals bijna heel Vlaanderen is ook deze omgeving ietwat verstedelijkt. Waar de Kolonie vroeger ruimtelijk afgelegen lag, is het ­domein tegenwoordig meer geïntegreerd in onze ­samenleving. De hoge omheining rondom de gebouwen van de gedetineerden maken wat mij betreft de sfeer een pak grimmiger. De Kolonie voelt minder ­onschuldig dan weleer.”

Leen behoedt zich ervoor het landlopersleven te ­romantiseren. “Wij willen weleens geloven in de landloperstypes zoals die zijn geportretteerd in de Vlaamse stripreeks Robert en Bertrand. Het clichébeeld van joviale en goedlachse bon vivants die hun knapzak meedragen in een zakdoek aan een stok over hun schouder. In zekere zin ervoer ik dat als kind ook zo, want wij zagen de landlopers vooral tijdens de koude wintermaanden. Zodra het zonnetje de zomer inluidde, trokken die gasten de wijde wereld in om pas met het intreden van de koude terug te keren. De Kolonie leek op een internaat voor landlopers en was dat in wezen ook. De term landloper klinkt veel zachter dan het ­harde dakloze. Maar daar gaat het wel om natuurlijk. Het zijn die mensen die we nu op pleinen in steden en bij de ingang van de metro tegenkomen. Aan hun schrijnende situatie zit amper een rooskleurige kant.”

Steden trekken daklozen aan, dat was vroeger al zo. “Net daarom werd de Kolonie ingeplant op het platteland. De achterliggende filosofie was om landlopers weg te lokken van het corrupte milieu in de stad. Om hen als het ware op de boerenbuiten te isoleren van kwade en verleidelijke factoren. In één moeite hoopte de overheid dat het harde werk op de boerderij een helend effect zou hebben op de inborst van daklozen. Achteraf bekeken was die 19de-eeuwse visie weinig succesvol. Al durf ik sterk te betwijfelen of onze huidige opvang - ondanks alle goede intenties - ideaal is.”

De omgeving speelt een centrale rol in Huets roman Almanak en haar boek Mijn België. “Hier liggen mijn herinneringen. Hier speelt mijn familiegeschiedenis zich af. Als kind trok ik hier op avontuur, maakten we ellenlange wandelingen en zwommen we in het Bootjesven. Als student ben ik naar Leuven getrokken en er blijven hangen, maar ik keer geregeld naar mijn ­wortels terug. Hier ervaar ik nog altijd rust, vrijheid en ruimte. In die zin roept de Kolonie voor mij een beeld op van pure schoonheid.”

© Bert De Deken

Louis van Dievel (64) is geen geboren Kempenaar. Nochtans beschrijft de journalist-auteur uit Mechelen in zijn romans met ontroerende trefzekerheid onze ­Kempense couleur locale. Vorig jaar verscheen van zijn hand de ­kroniek Landlopersblues.

“De Kolonie leerde ik pas echt kennen in 2014”, zegt Van Dievel. “Als journalist was ik er voordien een keer of vijf geweest. Nooit langer dan een ­halve dag, bij een gevangenisopstand of toen de huizen van de Kolonie werden verpacht. Maar ­begin 2014 vroeg het Gevangenismuseum me om een roman te schrijven. Ik had eerlijk gezegd nog nooit van het Gevangenismuseum gehoord, maar ik ben een goed opgevoede jongen en dus ging ik ernaartoe. Ik kreeg een rondleiding in de catacomben van de kapel en uitleg over de filosofie van het museum, dat geen geweldig zeldzame stukken tentoonstelt, maar bij elk voorwerp wel een opvallend verhaal vertelt. De angst was dat die verhalen verloren zouden gaan. Of ik die dus in een roman kon gieten? Pas toen we op het landloperskerkhof belandden, sloeg de vonk bij mij over.”

De tientallen witte kruisjes lieten een zware indruk na. “Elk graf staat voor de levensgeschiedenis van een landloper. Elk graf vertelt een uniek verhaal, over hoe iemand adieu zei aan het burgerleven en ging leven als een dakloze marginaal, met de landloperskolonie als enige houvast. Hoe nabestaanden - meestal kleinkinderen - op zoek waren gegaan naar die grootvader die uit de ­familiegeschiedenis was geschrapt, wiens naam taboe was op familiefeesten. Toen wist ik het: mijn roman zou zich op het kerkhof afspelen. Ik stortte me op de geschiedenis van de Kolonie. Eenieder die er iets vanaf wist, bestookte ik met vragen. Soms absurde of vreemde vragen, liet men mij verstaan. Maar ik was een buitenstaander. Ik had geen koloniale stamboom. En ik ben er vaak geweest, in alle seizoenen, soms louter om de sfeer te proeven, soms om naar de getraliede ramen en de sombere muren van de gevangenis en de halve gevangenis voor illegalen te kijken.”

Ultieme erkenning

Gaandeweg groeide Landlopersblues. “In de ­zomer van 2016 stelde ik het boek voor in de ­kapel van Merksplas-Kolonie. Er was veel volk en de reacties op de rondleiding op het ­domein waren eenstemmig positief. Niet veel later vernam ik dat er tijdens rondleidingen door de gidsen van het ­Gevangenismuseum fragmenten uit Landlopersblues worden voorgelezen, bij de graven van de duizenden vagebonden die er liggen. Dat ontroert mij. Sindsdien heb ik echt een zwak voor de Kolonie. Ik laat geen gelegenheid voorbijgaan om tussen Rijkevorsel en Merksplas de ­Kapelstraat in te draaien, al moet ik er een ferme omweg voor maken. Mijn bezoeken eindigen ­altijd op het landloperskerkhof, waar ik dag zeg tegen de doden. En merci voor de mooie en ­triestige verhalen die de inspiratie voor mijn ­roman vormden. En ik zie met veel plezier dat steeds meer graven een naam krijgen, en niet ­alleen slechts een nummer dragen: de ultieme ­erkenning dat daar een mens begraven ligt.”