Op een grote paddestoel, Rood met witte stippen, Zat kabouter Spillebeen, Heen en weer te wippen. Krak, zei toen de paddestoel, Met een diepe zucht, Allebei de beentjes, Hoepla in de lucht!
Maar kabouter Spillebeen Ging toch door met wippen. Op die grote paddestoel, Rood met witte stippen. Daar kwam Vader Langbaard aan En die zei toen luid: "Moet dat stoeltje ook kapot? Spillebeen, schei uit!"
De bladerloze bomen, on- gedurig en verlegen, staan vechtende in den voorjaarswind, en weg- en weêrgeslegen; ze buigen, dat de grond opheft en dat hun wortelpezen, hoe vaste ook en hoe verre en die- pe zijwaards ingevezen, begeven moeten. ’t Zoeft alom en ’t zucht. De takken tieren lijk wolven, die verhongerd in de wilde bossen zwieren. Geen mussen meer, geen vogels, die ’t bestaan een huis te nazen, daarin zo menige onbekende en boze gasten razen: ze vluchten! ’t Is al eendlijkheid, al woede, en wilde vlagen, die, tegen ’t taaie takgebouw vereend, hun wijsheid wagen, en wijken moeten. Buigen maar, gij bomen: eer veel tijden zal ’t uitgewaaid en verder zijn gevlucht, dat felle strijden.
Dag paddestoelen mannetjes, Mevrouwtjes en meneertjes! Wat sta je grappig in het rond; Ik wed, je komt pas uit de grond In vers gestreken kleertjes!
Maar als ik straks naar huis toe ga, Dan krijg je vlugge voetjes; Dan dans je in het rond, dan dans je maar, dan knik je lachend naar mekaar en schudt je rooie hoedjes!
Wij zijn de kleuren rijk in pracht Verblijden ‘t hart met toverkracht Uit zonnelicht zijn wij geboren Wat in den herfst ons doet gloren
Hoe zou het zonder kleuren gaan Als niets schoon was op ‘s mensen baan Wij zijn de pracht van velden en weiden Van bossen en dalen en ook van de heide
Ik ben het klare glinsterende geel Ik sier het graan dat men gaat zaaien Ik spreid mijn glans op ‘t rijk juweel En op de blaân die ‘t herfst komt maaien
Ik ben het blauw zo zoet en zacht In het oog des kinds Spreid ik mijn glanzenpracht Ook op de blauwe hemel en de zee met kransen
Kom laat ons ook ons lot verbinden Ik vind u toch zo wonder net Ik moet u om uw schoonheid roemen Kom maken we het violet Oh! Frisse kleuren En balsem geuren Als groen ook lacht Alles lacht.
De trotse paarden trekken Het glimmend ijzer door de grond En doen met kluiten mals en rond Den akker zich bedekken Een man staat aan de ploeg En een ziet of het recht gaan zal En beiden hebben zij Aan al hun aandacht niet genoeg Dan komt het tot een draaien De wijde zee van klei weer in De paarden houden even in De lange manen waaien De hoge koppen nijgen Zich nader tot de zware klei De luie modder zijgt opzij En de twee mannen zwijgen
September blaas uw gouden vlammen Door al de wijde wereld heen! Blaas van nog boordevolle stammen Het kwijnend afval naar beneên! Begraaf ons in uw gulle goud, Tot ons onstuimig verlangen Barst boven al uw wilde zangen En feest in al uw vruchten houdt!
September blaas uw witte buien Als blaren van een rozenstok! Blaas aan ons hart, tot het gaat luien Als de uit uw goud gegoten klok! Totdat ons hoofd zijn lichten draagt Als de aan uw goud ontstoken lampen, Tot straalt door al uw blinde dampen De dag, die uit uw donker daagt!
September blaas den hemel open! Blaas door de wolken wagenwijd! Tot onze harten overloopen Van 't goud dat uit den hemel glijdt! Tot onze schoot uw licht bewaart, Tot wij de lichte wereld loven - Tot onze oogen gaan gelooven Aan alle heerlijkheid op aard!
't Leven is mooi, 't leven is goed, Al baart het dikwijls veel zorgen. 't Zuur is vanouds 'n zusje van 't zoet, Nét als de dag van morgen. Als je de vreugd' die het soms biedt, Of het zo hoort, accepteert Past het niet dat je om ieder verdriet, Dadelijk maar lamenteert.
Het leven is heus niet zo kwaad, Wanneer je de zin maar verstaat. Wanneer je maar niet om een zon, Die eens vijf minuten schuilen gaat, Aan het huilen slaat! Wanneer je bij 't grootste verdriet, Toch altijd nog dit er in ziet. Het dient alleen, opdat je straks, Wanneer het zonnetje weer keert, Het mooie des te meer waardeert.
't Leven is bont, 't leven is rijk, 't Biedt soms verrassende kansen. Zó zit je dik onder het slijk, Zó ga krom van de kransen. G'loof me, geluk klopt op zijn tijd, Eénmaal bij iedereen aan. 't Is maar de kunst om te voelen wanneer, Opdat je 't dan niet laat gaan.
Het leven is heus niet zo kwaad, Wanneer je de zin maar verstaat. Wanneer je maar niet om een zon, Die eens vijf minuten schuilen gaat, Aan het huilen slaat! Wanneer je bij 't grootste verdriet, Toch altijd nog dit er in ziet. Het dient alleen, opdat je straks, Wanneer het zonnetje weer keert, Het mooie des te meer waardeert.
't Leven is mild, 't leven is wijs, 't Leert je in lessen van jaren. Dat op den duur, 't aards paradijs, Niet zit in wat we vergaren. Even zozeer als een paleis, Kans biedt op zorgen en druk. Is er op aarde geen hutje zo klein, Of het heeft plaats voor geluk!
Het leven is heus niet zo kwaad, Wanneer je de zin maar verstaat. Wanneer je maar niet om een zon, Die eens vijf minuten schuilen gaat, Aan het huilen slaat! Wanneer je bij 't grootste verdriet, Toch altijd nog dit er in ziet. Het dient alleen, opdat je straks, Wanneer het zonnetje weer keert, Het mooie des te meer waardeert.