De netten van de spin, die in de vensters hangen, En kunnen maar alleen de kleine muggen vangen: De wespe met de bij, en al wat hoger zweeft, Maakt dat het broze rag op hen geen vat en heeft.
Wat kan een moedig hart zijn goede weg beletten? Al wat de wereld spint en zijn maar boze netten. En acht, o waarde ziel! en acht geen losse waan, De wind verstrooit het kaf, maar niet het wichtig graan.
Tovervrouwtje, tovervrouwtje Waar kom jij ineens vandaan? 'k Zie hier zulke vreemde dingen 'k Hoor mijn poppen liedjes zingen 'k Zie mijn beertje wand'len gaan Is 't je toverstaf van glas Of je hocus pocus pas?
Tovervrouwtje, tovervrouwtje Wil je nog wat doen voor mij? Laat mijn schaapje dan eens blaten Leer mijn negerpopje praten En geef moes een jurk van zij! Met je toverstaf van glas En je hocus pocus pas!
In een donker huis met één klein raam ging Trien de heks voor de spiegel staan. Zij had zichzelf nog nooit gezien en dacht: 'k Ben vast wel mooi, misschien nog mooier dan een zeemeermin met krullerig haar met goud erin, zachte wangen, teer en rond en witte tanden in mijn mond.
Ze bekeek de vrouw in het spiegelglas en kon niet geloven dat zij het was. Zo'n mormel met een haviksneus was zij dat echt, was zij dat heus? Eén grote tand in een brede mond en vierkante wangen, in plaats van rond. "Bah, wat een griezel!" riep zij luid, "Weg met die spiegel, het venster uit!"
Op een grote paddestoel, Rood met witte stippen, Zat kabouter Spillebeen, Heen en weer te wippen. Krak, zei toen de paddestoel, Met een diepe zucht, Allebei de beentjes, Hoepla in de lucht!
Maar kabouter Spillebeen Ging toch door met wippen. Op die grote paddestoel, Rood met witte stippen. Daar kwam Vader Langbaard aan En die zei toen luid: "Moet dat stoeltje ook kapot? Spillebeen, schei uit!"
De bladerloze bomen, on- gedurig en verlegen, staan vechtende in den voorjaarswind, en weg- en weêrgeslegen; ze buigen, dat de grond opheft en dat hun wortelpezen, hoe vaste ook en hoe verre en die- pe zijwaards ingevezen, begeven moeten. ’t Zoeft alom en ’t zucht. De takken tieren lijk wolven, die verhongerd in de wilde bossen zwieren. Geen mussen meer, geen vogels, die ’t bestaan een huis te nazen, daarin zo menige onbekende en boze gasten razen: ze vluchten! ’t Is al eendlijkheid, al woede, en wilde vlagen, die, tegen ’t taaie takgebouw vereend, hun wijsheid wagen, en wijken moeten. Buigen maar, gij bomen: eer veel tijden zal ’t uitgewaaid en verder zijn gevlucht, dat felle strijden.
Dag paddestoelen mannetjes, Mevrouwtjes en meneertjes! Wat sta je grappig in het rond; Ik wed, je komt pas uit de grond In vers gestreken kleertjes!
Maar als ik straks naar huis toe ga, Dan krijg je vlugge voetjes; Dan dans je in het rond, dan dans je maar, dan knik je lachend naar mekaar en schudt je rooie hoedjes!
Wij zijn de kleuren rijk in pracht Verblijden ‘t hart met toverkracht Uit zonnelicht zijn wij geboren Wat in den herfst ons doet gloren
Hoe zou het zonder kleuren gaan Als niets schoon was op ‘s mensen baan Wij zijn de pracht van velden en weiden Van bossen en dalen en ook van de heide
Ik ben het klare glinsterende geel Ik sier het graan dat men gaat zaaien Ik spreid mijn glans op ‘t rijk juweel En op de blaân die ‘t herfst komt maaien
Ik ben het blauw zo zoet en zacht In het oog des kinds Spreid ik mijn glanzenpracht Ook op de blauwe hemel en de zee met kransen
Kom laat ons ook ons lot verbinden Ik vind u toch zo wonder net Ik moet u om uw schoonheid roemen Kom maken we het violet Oh! Frisse kleuren En balsem geuren Als groen ook lacht Alles lacht.
De trotse paarden trekken Het glimmend ijzer door de grond En doen met kluiten mals en rond Den akker zich bedekken Een man staat aan de ploeg En een ziet of het recht gaan zal En beiden hebben zij Aan al hun aandacht niet genoeg Dan komt het tot een draaien De wijde zee van klei weer in De paarden houden even in De lange manen waaien De hoge koppen nijgen Zich nader tot de zware klei De luie modder zijgt opzij En de twee mannen zwijgen