O wat zon is komen dalen In den Maagdelijken schoot! Ziet hoe schijnt ze met heur stralen Alle glanzen doof en dood. Ay, hoe schijnt dit hemels kind, Aller zielen licht en hoeder, Zon en maan en starren blind, Uit den schoot der zuiv’re moeder! Eng’len, daalt van ’t Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs, En met vree de harten kroont, Daar een goede wil in woont.
Kijk het sneeuwt grote vlokken Waar 's mijn jas, waar m'n sokken Ik neem het besluit, ik wil er nu uit Buiten is een winterwonderland.
Er ligt sneeuw op de bomen En de slee van mijn dromen Die staat voor ons klaar, we gaan met elkaar Rijden in een winterwonderland.
Kijk daar staat 'n hele grote sneeuwman Met een hoge hoed en 'n sigaar 't Lijkt wel of hij naar ons staat te zwaaien In deze wereld is zoiets niet raar.
Kijk het sneeuwt grote vlokken Waar 's mijn jas, waar m'n sokken Ik neem het besluit, ik wil er nu uit Buiten is een winterwonderland.
Kijk daar staat 'n hele grote sneeuwman Met een hoge hoed en 'n sigaar 't Lijkt wel of hij naar ons staat te zwaaien In deze wereld is zoiets niet raar.
Wil je ook sleetje rijden Of gewoon lekker glijden Kom er dan bij en speel net als wij Buiten in een winterwonderland.
De boomen overijlen zich te bloeien. De bloemen geuren overdadig mild. De jeugd glanst als een bliksem, en zijn gloeien Is even snel en schrikkelijk en wild.
De hemel teistert met afgunstig waaien. Naakt staat de boom als een geschoren lam. Een rood onheil komt door het leven waaien. De glans kromp uit de neergeslagen vlam.
Dit bloeien is geheim en zeer afhanklijk. Van stilte en zon en krimpt bij de eerste slag. De jeugd glanst ongerept, maar zo verganklijk, Dat zelfs een wonder haar verdreven mag.
De boomen overijlen zich te bloeien. De jongelingen haasten te vergaan In overdaad van glans en een vermoeien, Waarvan zij zelven slechts ‘t geluk verstaan.