Gij die, gewoon omhoog met uwe geest te zweven, de voorbeduidselen des Hemels, eer het daagt, met gouden letteren op bruin azuur geschreven, de op- en ondergang der aardse rijken vraagt:
Wat hope is uwe kunst van boven toch gegeven, waardoor gij hier beneên zo zware landreis waagt? Wat is er dat uw hart, door weetlust aangedreven, uit uwe morgenstond naar deze middag jaagt?
Ja, wereldwijzen, ja, die reden is gevonden. Terwijl uwe ogen vast de Hemelen doorgrondden, verslingerde uw ziel op zoveel heerlijkheid.
En speurende uit het licht van een genadesterre, dat hier de leidstar was, die derwaarts aangeleidt, zo volgde uw graag geloof haar heilrijk spoor van verre.
Driekoningen, Driekoningen, geef mij 'ne nieuwen hoed; M'nen ouwen is verslete, ons moeder mag 't nie weten. Onze vaoder heget gèld op de rooster neergeteld.
't Is nieuwjaar overal, 't zijn al weer nieuwe dagen, die rijzen in de oost, met 't jonge zonnelicht; al 't oude zij voorbij, en, vrij van alle plagen, zo weze uw levensloop voortaan weer ingericht. Dus wensen wij, die u van harte wel beminnen, dat 't nieuwgeboren jaar, vandage en elke dag, die God u leven laat, van buiten en van binnen, gelijk een kruidenkoek, vol zoetheid wezen mag.
Het oud jaar is gekist, genageld en begraven; en ‘t nieuwe, korts nadien, kwam schielijk aan te draven. Zo ‘t oude was, zo zal, waarschijnlijk ‘t nieuwe zijn, vervuld van koud en heet, van liefkijkheid en pijn. Een dingen wense ik u, en mij en allen samen, het oude jaar en ‘t nieuw te doen, in Godes namen, van aan de eerste dag tot aan de laatste tuk, ene lange keten zijn van christenweerd geluk. Dat is, de wille Gods in alles ga te slagen, en lief of leed gelijk met kloeke moed te dragen; want, wee of weelde, welk van beide ‘t zwaarste last, en ‘t ergste nagevolg, op onze zielen tast en weet ik! God alleen, hij weet, en hij zal ‘t wijzen, ik wense ‘t u en mij, in ‘s hemels paradijze.
‘Nieuwjaarke zoete, ons varken heeft vier voeten, twee oren en ne steert. Is dat dan geen centje weerd?’
‘Oud jaar, nieuw jaar, ik wens u een zalig Nieuwjaar. Echt waar, tot volgend jaar!’
‘Hier woont nog wel een goede vrouw, die nog wel wat geven zou. Veel mag ze geven, lang mag ze leven. Honderd jaar na dezen dag, hoop ik dat ze leven mag. Jaja, ’t is waar, ik wens u een zalig en gelukkig Nieuwjaar.’
O wat zon is komen dalen In den Maagdelijken schoot! Ziet hoe schijnt ze met heur stralen Alle glanzen doof en dood. Ay, hoe schijnt dit hemels kind, Aller zielen licht en hoeder, Zon en maan en starren blind, Uit den schoot der zuiv’re moeder! Eng’len, daalt van ’t Paradijs: Zingt den hemel eer en prijs, En met vree de harten kroont, Daar een goede wil in woont.