De kale dis
We zaten aan een tafel van puur goud En sloegen op de borden van de honger. Er stonden voor de ramen honderd zonnen, Voor elk raam één, dus welbeschouwd
Een feestelijk gezicht. Wie was getrouwd Met wie? Om wie was dit begonnen? En paste mij nu vrolijkheid of rouw? Ik wist alleen dat ik verrekte van de honger
En dat er iets te vieren viel. Of niet. De gastheer was in elk geval een vrek: Mijn bord bleef leeg. Ik dacht: zelfs al verjaart
Hij hoogstpersoonlijk - ìk vertrek! Maar ik verliet De zaal niet, want gelijk sprong men mij op de nek, Schreeuwend van: 'Krentekakker! Hìèr die taart!'
|