
Oh, stil Amsterdam, met het zingende klokkenspel van de oude klokkentorens. Waarom ben ik hier en niet daar, waarom weggaan is niet gratis. Oh, rustig Amsterdam, naar je kerkklokken, naar de jouwe, alsof je moe bent, naar de jouwe, alsof je zou verdrinken, kanaalkanalen, met hun levenloze baarmoeder, met zonsondergang laat, en hartelijk. Branden hier en daar. Over deze slaperige wateren. Over schemerige bruggen. Over de ramen en bogen van huizen en klokkentorens. Waar, toegewijd aan dromen. Een soort geest is ziek. Berisping is niet gratis. Verlangt met een lang gekreun, en het eeuwige klokgeluid. Zingt hier en daar. Oh, rustig Amsterdam! Oh, rustig Amsterdam!


Onder de esdoorns van maagdelijke en huilende berkenbomen kan ik de arrogante van deze dennen niet zien. Ze brengen een zwerm van levende en zoete dromen in verlegenheid, en de nuchtere blik maakt me onverdraaglijk.
In de cirkel van opgestane buren alleen éénkent de opwinding niet, fluistert niet, zucht niet. En constante, jubelende lente. De tijd van de winter doet denken. Wanneer het laatste blad valt, zal het droge blad en,
nadat het is opgehouden, wachten op de lente en wedergeboorte. Zij zullen de koude schoonheid blijven om andere generaties bang te maken.

|