
Vandaag werd God 's morgens vroeg wakker. Hij las klachtenen vraagt. En aan mensen uit een kruik zonder bedrog goot hij wat hij wilde in zijn hart. Maar niet iedereenhad een hart open. En niet iedereen heeft een plaats voor een wonder. Die jaloezie, vijandigheid steunde de deur. Die hebzucht laat niet toe om succes te schenken. En iemand heeft tot de rand overstroomd Verdriet en hopeloosheid, dat is het probleem. En God had er spijt van dat het hart verborgen was. Ik wilde liefde uitgieten, maar waar ging het heen? En God was bedroefd dat mensen niet weten hoe ze harten en zielen moeten reinigen van beledigingen. Ze keren zich in de loop van de jaren tot steen in hun harten. En het hart verandert in graniet. Maar God liep, keek en glimlachte, toen ik de harten van geliefden ontmoette. Hij pakte de kruik en probeerde het met heel zijn hart. Hij goot zachtjes het geluk in zijn hart. En mensen bespatten geleidelijk Gods genade, en zij beschuldigden iedereen voor het verlies. Vergeten om de schuld in zichzelf te zoeken. Immers, als we konden vergeven en geloven, liefde, danken en loslaten, God kon geen druppel geluk meten, de magische kruik kon alles geven. Vandaag werd God bij zonsopgang wakker. Een en enorme doos met verzoeken aan de voeten. En ernaast is slechts één enveloppe zonder verzoeken:
"Bedankt voor alles, mijn God."

Eenvoudig, stil, grijs. Hij met een stok, zij met een paraplu. Ze kijken naar de bladeren van goud, lopen, lopen tot het donker is. Hun spraak is al laconiek, elke blik is helder zonder woorden, maar hun hart is licht en soepel, ze zeggen veel. In een duistere mist van het bestaan was hun lot onopvallend, en het levengevende licht van het lijden. Uitgeput, als een kreupele, onder het gewicht van hun zwakheden, voor eeuwig zijn hun levende harten voor altijd samengesmolten. En de kennis van een klein deeltje dat in hun afnemende jaren voor hen is geopend, dat ons geluk slechts een bliksemschicht is, alleen een afgelegen zwak licht. Het flitst zo zelden naar ons, dit vereist arbeid. Het gaat zo snel weg en verdwijnt voor altijd. Het maakt niet uit hoeveel je het in je handpalmen koestert. En het maakt niet uit hoe dicht je bij je borstkas zit. Kind van de dageraad, Op lichte paarden Het zal naar het verre einde rennen. Eenvoudig, stil, grijs. Hij met een stok, zij met een paraplu. Ze kijken naar de bladeren van goud, lopen, lopen tot het donker is. Nu is het waarschijnlijk gemakkelijker voor hen, nu zijn alle vreselijke dingen verdwenen, en alleen hun zielen zijn als kaarsen, ze streamen de laatste hitte.

|