
De sleden trekken zichzelf naar beneden, maar ze hebben geen rem. Zodat de slee de heuvel af snelde, slepen we ze zelf omhoog.

Hij kruist zichzelf op zijn borst en sta alsof hij van het kruis verwijderd is. Ik smeek je, ga weg, ik ben nu erg moe.
En een felle pijn in de ogen en dun voorjaarsijs. Ah, heb ik dat gezegd? Maar laat al aan het komen.
En je zou niet moeten opstaan ik grijp de gedachte bij de elleboog, maar om een of andere reden daarin, "ik" klinkt waar, vroeger, "wij".
En we moeten stoppen, inhalen en vragen, de steen van haar liefde vergeven, pulserend in handenvol.
En de benen groeien in de vloer, en de armen knijpen in de borst, en de ribben breken de pijn en graven een gat voor zichzelf.
'S Morgens, terwijl ik mijn vuist openmaak, zie ik eruit als een slang die kruipt, waar het vroeger wastoonhoogte "zonder haar".

|