
Wiens handen zijn in de winter van alle handen heet? Ze zijn niet bij
degenen die bij de kachels zaten, maar alleen bij degenen die de
brandende sneeuw stevig vasthielden. En op een besneeuwde
weide, en boetseerde een sneeuwpop in de tuin.


Jeugd ... Ouderdom ... Gewoon, vertrouwd ... En ik zou het leven anders indelen: ik zou het in twee delen verdelen, voor wat het zal zijn, en wat het was het leven is tenslotte gemeten, weet je doe het zelf. Wanneer voor jaren, wanneer voor uren. Je kent jezelf: ongeveer vijf of tien jaar. Het gebeurt opwegen tegen. Ik zucht niet: oh, waar ben je, jeugd. Ik zeg niet: ah, al snel ouder. Ik stel de vraag naar het leven en maak me zorgen: wat heb je nog voor me over? Ik herinner me alles wat er gebeurde, ik reviseer eerst het leven, hoe meedogenloos ik leerde. Welke gaven ik soms gaf? Ik kende geluk, kende geen vrede, ik kende lijden, ik kende geen verveling. Sinds mijn jeugd heeft het me geopenbaard wat de onherleidbaarheid van eeuwige scheiding is. Mijn handen waren mooi, zachtaardig, sterk geworden. Wijd open opende ik mijn hart voor menselijk geluk, menselijk verdriet. Ik glimlachte en huilde met hen, werd wijzer en onverbiddelijk, werd ik zachter, werd ik harder, stopte ik om te liegen en benijd. Jeugd is macht. Ouderdom gelijk aan vermoeidheid. Ik denk dat de kracht in de voorraad is gebleven.

|