| 
 Vanaf de veranda onder de bel zoemde je naarwierookkaarsen. En ik kon niet, zachtjes beven,
 raak uw handen en schouders niet aan.
 Ik wilde je zoveel vertellen, dat de ziel van jongs af aan gekweld heeft, maar een stille weg rookte
 in de glooiende bodem van meren.
 Je keek stilletjes naar de valleien, waar een krullerigewaas in het gras sloop. En zeldzaam grijs haar viel
 uit je verdorde voorhoofd.
 Een beetje bleek vouwt uit de kleren. En het leek inhet bed van donkere wateren. Weggaan, kauwend
 op mijn hoop. Uw tandenloze, mompelende mond.
 
 
 In een donker bos op groene dennen zijn bladeren vanwilgenwilg verguld. Ik ga naar de hoge bank, waar de baai
 rustig spettert. Twee manen schudden hun hoorns.
 Ze bewogen een rimpeling met gele rook. Het oppervlakvan de meren met gras is niet te onderscheiden,
 stilletjes huilend in de moeras van het moeras.
 In deze stem van de gemaaide weide hoor ik de roep mijn hart kennen. Je noemt me, mijn vriendin,
 om te rouwen aan de slaperige kusten.
 Jarenlang ben ik hier niet geweest en heb ik veel vrolijkheid en afscheiding gezien, maar ik heb altijdstrikt
 in mij de zachte plooi van je mistige handen gehouden.
 
 |