Met liefde bad de verbrande ziel knielend in de kerk en vroeg om geluk voor iemand die met een nauwelijks waarneembare schaduw de nacht was ingegaan. Die al haar hoop verscheurde en haar hart vastbond in bevroren plassen. Halfdood. Met gebed op haar lippen vroeg ze om iemand die zo nodig was. De handpalm hield nog steeds de tederheid van de handen vast, een afscheidskus brandt met een brandwond, dus vroeger noemden ze alle slaven, maar alleen zij heeft er geen spijt van. Kaarsen brandden in stille stilte voor het altaar, heilige beelden. En tot de ochtend bad ik voor hem. Voor een persoon met droevige ogen.
|