Fransman die het potlood zoals wij dat momenteel gebruiken uitvond. Nicolas-Jacques Conté was behalve uitvinder ook schilder.
Nicolas-Jacques ContéConté wordt geboren in Normandië, maar verhuist rond zijn twintigste naar Parijs. Hier portretteert hij onder meer de leden van de koninklijke familie.
In 1789 legt Conté zeg toe op het vak van uitvinder. Hij verricht onder meer onderzoek naar de werking van grafiet in potloden. Tot die tijd werd er in potloden molybdeen gebruikt, maar dat middel was niet voorhanden tijdens de oorlog die Frankrijk op dat moment met Engeland voerde. Conté slaagt erin potloden te maken met daarin een combinatie van klei en grafiet. Belangrijk voordeel ten opzichte van de oude potloden is, dat nu ook de hardheid van de potloden kan worden beïnvloed.
Conté ontvangt in 1795 patent op zijn uitvinding. De Fransman opent samen met zijn broer een potloodfabriek
Conté hield zich tijdens zijn leven veel bezig met de heteluchtballon en probeerde deze te verbeteren. Hij maakte bijvoorbeeld een zeer licht vernistype, waarmee de luchtballon kon worden behandeld zodat deze gas langer kon vasthouden. Tussen 1789 en 1801 vergezelt hij Napoleon Bonaparte tijdens een campagne in Egypte. Conté gaf onder meer leiding aan een groep militaire ballonvaarders en vond allerlei voorwerpen uit die gebruikt konden worden door het leger.
Het woord potlood Voordat Conté de grafietpotlood uitvond werden er zogenaamde loodstiften gebruikt. Het kleurpotlood werd in 1924 voor het eerst op de markt gebracht.
In 1874 vond grootgrondbezitter en sheriff Joseph F. Glidden (1813-1906) het prikkeldraad uit. Zijn uitvinding sloeg aan omdat het sterk was (hij wikkelde ijzeren prikkels in twee gedraaide horizontale ijzerdraden) en omdat dit product multifunctioneel bleek te zijn.
Prikkeldraad, een geschiedenis van goed en kwaadPrikkeldraad kan op een positieve manier gebruikt worden als omheining: het begrenst privébezit en houdt veestapels op de gewenste plek. Tegelijk staat het product ook symbool voor ‘het kwaad’: vijanden kunnen er mee ingesloten en indringers buitengesloten worden. Denk aan de concentratiekampen, het IJzeren Gordijn, de Goelag of de zwaarbewaakte hekwerkwijken in Johannesburg.
Schrijver en journalist Dick Wittenberg, die dertig jaar verbonden was aan NRC Handelsblad, beschrijft in het boek Prikkeldraad. Een geschiedenis van goed en kwaad (uitgeverij Atlas Contact, 2015), de ontwikkelingsgang van het fascinerende van enkele ijzerdraden waarin prikkels verwerkt zijn. Welke impact had het prikkeldraad op de geschiedenis, zowel op korte als op lange termijn?
Klimmende kinderen tegenhouden
Het prikkeldraad van Glidden was meteen een sensatie en goed verkopend product. Dat gold niet voor eerdere oervormen van het prikkeldraad, zoals dat van de Fransman Léonce Eugène Grassin-Baledans, die in 1860 een octrooi verdiende met zijn ijzeren nieuwtje:
De voorganger van de gitaar was de kithara (gitara), een instrument dat gebruikt werd bij de oude Grieken. Hoe dat instrument in Spanje is geraakt is niet duidelijk. Mogelijk is een luit uit Mesopotamië naar dit land gebracht door de Moren, of een Romeinse citer, waar men dan een hals zou op hebben aangebracht. Het was geen gitaar zoals we ze nu kennen, maar ze had er wel zeer veel van weg. Het succes van zowel de SpaanseVihuela da mano, zeskorig (zes dubbele snaren), als de Italiaanserenaissancegitaar, vierkorig (vier dubbele snaren), heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van de Guitarra Española. Deze rijkelijk versierde en met vijf dubbele snaren bespannen barokgitaar is ontstaan in Spanje op het einde van de zestiende eeuw.
Rond 1780 werd er nog een zesde paar snaren toegevoegd aan de Guitarra Española. De meeste zeskorige gitaren in Spanje werden gebouwd in Cádiz. Bijna gelijktijdig werden de zes koren ontdubbeld, eerst in Frankrijk en Italië, Spanje volgde pas veel later. Ook de snaarspanning werd verhoogd. Dit werd dan de zessnarige “romantische gitaar” genoemd, met haar typische snorvormige kam.
Niet alleen in Spanje maar in de meeste West-Europese landen werd dit instrument bespeeld in aristocratische kringen waar het overigens meer gewaardeerd werd dan in Spanje zelf. Gitaristen zoals Robert de Visée en Francesco Corbetta waren vast verbonden aan het hof van Lodewijk XIV. Hun muziekbundels werden opgedragen aan de koning die, evenals zijn dochters, ook zelf een fervent gitaarspeler was.
Het bedrijf Audiovox bouwde midden jaren dertig een solidbody-gitaar en zou die ook verkocht hebben. In het begin van de jaren veertig bouwde musicus en uitvinder Les Paul, die werkte bij de Gibson Guitar Corporation, in zijn vrije tijd ook een solidbody-gitaar, en hij nam er patent op.
In 1950 en 1951 ontwierp Leo Fender, bouwer van elektronische versterkers, de eerste commercieel succesrijke solidbody elektrische gitaar met een enkele magnetische pickup, de "Fender Esquire", voorloper van de Telecaster. In 1954 introduceerde Fender de Fender Stratocaster of de "Strat". De Stratocaster is de meest verkochte gitaar aller tijden. Fender was ook de eerste die met een elektrische basgitaar kwam in 1951, de Precision Bass.
Soorten elektrische gitaren
De meeste elektrische gitaren zijn in drie groepen in te delen: solid-body, semi-solid en hollow-body, maar er zijn nog andere indelingen mogelijk.
Solid-body
De body is massief of uit twee gelamineerde delen opgebouwd en klankkastresonantie is totaal afwezig. Van rondzingen (feedback) heeft de solid-body minder last zodat ze beter geschikt is voor hoge geluidsniveaus. Deze gitaar levert meer sustain en hoge tonen. De bekendste modellen zijn: Fender Telecaster, Fender Stratocaster, en Gibson Les Paul.
Semi-solid/semi-hollow
Deze soort is een semi-akoestische gitaar, voorzien van een klankkast (meestal met F-gaten), met daarin een massief stuk hout, en die qua klank het midden houdt tussen de twee andere varianten. Deze gitaar valt binnen de categorie semi-akoestische gitaren. Ze worden ook vaak aangeduid als thinline modellen. De bekendste voorbeelden zijn: Gibson ES335, Epiphone Casino en de Rickenbacker 360.
Hollow-body
Deze soort is voorzien van een volwaardige klankkast. De klank wordt extra versterkt door een elektrische opnemer. Ook deze gitaar valt binnen de categorie semi-akoestische gitaren. De bekendste modellen zijn de Gretsch 6120, de Gibson L5 en de Gibson Super 400ces.
Een saxofoonis een blaasinstrumentmet een conische, meestal S-vormigebuis, die voorzien is van kleppen. De saxofoon wordt niet tot de koperblazersgerekend, maar zoals alle riet-blaasinstrumententot de houtblazers.Saxofoons hebben een conische boring – ze worden van het mondstuk naar het bekeruiteinde toe breder. Het riet begint te trillen bij het blazen, zo ontstaat het geluid dat daarna door het andere deel van het instrument gaat. De drie grote delen van de saxofoon; het mondstuk, de hals, het klankgat.
De saxofoon werd vanaf 1840 ontwikkeld door de Belgische bouwer van muziekinstrumentenAdolphe Sax (1814-1894), naar wie het instrument ook is vernoemd, en die er op 28 juni 1846 in Frankrijk een patent op verwierf. Berlioz schrijft dat Sax een ophicleïde nam en daar een klarinetmondstuk op zette, en zo op het idee van de saxofoon kwam.
Adolphe Sax heeft verbeteringen aan de meeste koperinstrumenten gemaakt, ook aan verschillende houtblaasinstrumenten: de basklarinet zoals we die vandaag de dag kennen is een ontwerp van Adolphe Sax bijvoorbeeld. Sax wilde een instrument maken dat de souplesse van de strijkers had maar ook de dynamische mogelijkheden van het koper (luid) en de klankmogelijkheden van het hout. Hij beoogde een instrument dat alle goede eigenschappen van de klassieke orkestinstrumenten in zich zou verenigen. De eerste saxofoon was een bassaxofoon, de rest van de familie volgde later. Omdat een bas makkelijker te bouwen is vanwege de verhoudingen en controle van de buis/stemming e.d. maakte hij die eerst. In de loop van de jaren die er op volgden, bouwde hij de rest van de familie (composities met saxofoons erin volgden al snel).
Een bekende misvatting over de uitvinding van de saxofoon is dat Sax een praktische oplossing wilde vinden voor de baspartij in militaire orkesten. Dit klopt echter niet. Sax was een kunstenaar met een duidelijk klankbeeld in zijn hoofd, toepassingen volgden later.
De geschiedenis van de fiets is het relaas van de ontwikkeling van het rijwiel. In een periode van ongeveer zeventig jaar ontstond vanuit de loopfiets de 'veiligheidsfiets'. Deze fiets uit 1885, ontwikkeld door John Kemp Starley was uitgerust met Dunlopsluchtbanden en verschilt functioneel niet van de doorsnee stadsfiets
1771: velociféra
In 1771 zou Mede de Sivrac, een Franse graaf, in de parken van Parijs hebben geëxperimenteerd met een loopfiets zonder besturing, die hij eerst célérifère en later velociféra noemde. Pas in de 20e eeuw werd ontdekt dat de velociféra was bedacht door de Franse journalist Louis Baudry de Saunier. Het patent voor de célérifère, dat pas in 1817 werd ingediend door Jean-Henri Siévrac, bleek niet een rijwiel maar een paardenkoets te behelzen.
1816: de houten draisine]
De vulkaanuitbarsting van de Tambora op het eiland Soembawa veroorzaakte in 1816 het 'jaar zonder zomer' waardoor wereldwijd de oogsten mislukten. In Europa ontstonden transportproblemen doordat voor de last- en trekdieren geen voedsel was. Deze omstandigheid zou de uitvinder Karl Drais hebben aangezet tot het ontwikkelen van een dieronafhankelijk vervoermiddel: de draisine. Karl Drais was houtvester van de groothertog Karel van Baden en kreeg in die hoedanigheid de gelegenheid zijn houten transportmiddel te ontwikkelen. In 1817 legde hij met het 22 kilo wegende prototype vanuit Mannheim een afstand van 13 kilometer af in minder dan een uur. Denis Johnson uit Londen verbeterde de loopfiets in 1819 enigszins, door een welving in het frame, wat de berijder comfortabeler in staat stelde zich op grotere wielen te verplaatsen zonder concessies te hoeven doen aan de zithoogte. Na deze verbetering zou de ontwikkeling vooralsnog stagneren. Waarschijnlijk doordat er weinig commerciële waarde aan het vervoermiddel werd gehecht, zou het nog bijna vijftig jaar duren voordat de draisine tot fiets evolueerde. Van de loopfiets kwamen enige duizenden exemplaren in gebruik. Het vervoermiddel had geen rem waardoor in sommige steden de autoriteiten zich genoodzaakt voelden het gebruik aan banden te leggen omwille van de veiligheid.
1842: de MacMillan
In de tijdlijn bovenaan deze pagina staat de "MacMillan" en dit zou volgens sommigen in 1839 de eerste fiets met mechanische aandrijving zijn geweest.
De graanhandelaar James Johnston uit Dumfries publiceerde in de jaren negentig van de 19e eeuw een onderzoek waaruit zou blijken dat zijn familielid en plaatsgenoot Kirkpatrick MacMillan de uitvinder van de met pedalen aangedreven fiets was. Hij schreef letterlijk: "to prove that to my native country of Dumfries belongs the honour of being the birthplace of the invention of the bicycle". Macmillan zou zijn fiets in 1842 hebben voltooid. De houten wielen hadden stalen velgen, het achterwiel werd met drijfstangen aangedreven en het voorwiel was bestuurbaar. Een krant in Glasgow zou in dat jaar zelfs een ongeluk met een "velocipede of ingenious design" hebben gemeld waarbij een heer uit Dumfries-Shire met een duizelingwekkende snelheid van 13 kilometer per uur een voetganger zou hebben aangereden en de wielrijder, die door Johnston werd herkend als MacMillan, zou hiervoor een boete van 5 Britse shillings hebben gekregen. Volgens het verhaal gaf MacMillan na het proces een demonstratie van zijn uitvinding waardoor de rechter dermate onder indruk raakte dat hij de boete uit eigen zak betaalde! MacMillan werkte in deze periode niet in de familiesmidse Courthill in Dumfries maar bij "the Vulcan Foundry" in Glasgow en er bestaat geen documentatie over pedaaltweewielers in de jaren veertig van de 19e eeuw. Uit brieven van Schotse klanten aan Michaux blijkt tevens dat alle pedaalvoertuigen in 1868 nog tricycles en quadricycles waren. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat deze "fiets" alleen op papier heeft bestaan en nooit werkelijk is gebouwd, ook al staat op de familiesmidse "Courthill" ter herinnering aan Kirkpatrick: "He builded better than he knew".
1866: Pierre Lallements patent
De draisine was letterlijk een voorloper en er zou een Franse mecanicien aan te pas moeten komen om het voertuig tot fiets te transformeren. In 1862inspireerde een passerende loopfiets de kinderwagenbouwerPierre Lallement tot het construeren van zijn eigen exemplaar, maar dan met pedalen aan het iets vergrote voorwiel. Hoewel het een ongemakkelijk en inefficiënt geheel vormde, was dit toch een fiets in zijn meest rudimentaire vorm en niet meer het tweewielig karretje van Drais. Hij nam voor de vervaardiging contact op met de gebroeders Olivier en deze broers richtten samen met de smid Pierre Michaux een fietsfabriek op. Nadat Lallement een tijdje voor Michaux had gewerkt, vertrok hij naar de Verenigde Staten waar hij zijn uitvinding in 1866 patenteerde. Het lukte hem niet in Amerika voor zijn bedenksel een bedrijfsmatige bouwer te vinden en hij keerde daarom in 1868 terug naar Frankrijk, waar Michaux et Cie, op basis van Pierres ontwerp, gietijzeren fietsen maakte. Hun tweewielers bleken niet erg solide en de concurrentie vaagde de werkplaats spoedig weg.
Met metalen banden en een gietijzeren frame moet het langdurig fietsen op dit stuiterend transport hebben geleid tot een losgeschudde schedel en daarom noemden de Engelstaligen het een boneshaker. Op de nieuwe Parijse wegen van Macadam (een vorm van wegverharding) bleek het echter een succes en het ontketende tot de Frans-Duitse Oorlog van 1870 een ware rage. De volgende innovaties, zoals kogellagers en vaste rubberbanden, maakten het fietsen uiteindelijk tot een minder schokkende ervaring.
1867: de hoge bi
De pedalen van dit transportmiddel waren direct aan het wiel bevestigd en daardoor hadden trapas en wiel dezelfde rotatiesnelheid. Om bij deze constructie de snelheid te verhogen moest het voorwiel worden vergroot en dit resulteerde in de hoge bi, zonder enige twijfel de gevaarlijkste massageproduceerde fiets. In het Engels spreekt men wel van "penny-farthing" (een penny is een grote munt, een farthing is een klein muntje), vanwege het grote voorwiel en het kleine achterwiel. Het massamiddelpunt van de wielrijder zat zo hoog dat een abrupte stop de fietser over het stuur lanceerde. De overmoedige die een heuvel wilde afdalen werd aangeraden de benen op het stuur te leggen om zo een onvrijwillige val op te vangen. Andere nadelen waren het moeizame opstijgen, de onmogelijkheid om bij een tussenstop een voet op vaste grond te zetten en de instabiele wegligging.
Desalniettemin kon een avontuurlijke fietser, zoals de in 1854 geboren Brit Thomas Stevens, met het hoge bespaakte wiel enorme afstanden afleggen. Stevens vertrok op 22 april 1884 richting Oostkust vanuit San Francisco aan de Amerikaanse Westkust met in zijn stuurtas: een tentje, een slaapzak, een paar sokken en een revolver. 104 dagen later en 6000 kilometer verder voltooide hij op 4 augustus 1884 in Boston de eerste transcontinentale fietstocht; van de 104 dagen had hij 20 dagen niet kunnen fietsen vanwege vermoeidheid en het slechte weer. Zijn reisverhaal werd in afleveringen gepubliceerd in Outing Magazine en dit trok zoveel lezers dat het blad besloot hem als speciale fietscorrespondent te contracteren. Hij fietste via West-Europa naar Iran. In Hongarije werd hij vergezeld door een andere grote wielrijder, maar doordat zij elkaars taal niet spraken bleef de conversatie beperkt. Vervolgens fietste hij door Afghanistan, India en delen van China om met de boot over te steken naar Japan. Stevens stelde dat hij bijna 22.000 kilometer fietsend had afgelegd en hij heeft zijn avonturen vastgelegd in het boek met de originele titel: “Rond de Wereld op een fiets”. Hiermee is duidelijk dat de hoge bi, ondanks al zijn beperkingen, het eerste echt bruikbare rijwiel was.
1868: kettingaandrijving
In 1868 construeerde de Duitser K. Meyer de eerste fiets met kettingaandrijving naar het achterwiel naar tekeningen van de Parijse horlogemaker André Guilmet.
1885: John Starleys veiligheidsfiets
In Engeland werd de hoge bi geproduceerd door James Starley. Zijn neef John Kemp Starley introduceerde in 1885 de eerste fiets die eigenlijk niet verschilt van de moderne fiets. De Rover Safety van John Starley had een achterwiel met kettingaandrijving, waardoor de pedaalrotatie niet meer gelijk hoefde te zijn aan het draaiende wiel en het hoge wiel niet meer nodig was. Hiermee kreeg de fiets zijn moderne uiterlijk dat in wezen sinds 1885 niet meer is veranderd. Doordat de wielrijder nu veel lager en verder van het stuur zit, is het valrisico minimaal. Bovendien werd de wrijvingverminderd door de toepassing van kogellagers. Het comfort was echter nog steeds niet optimaal doordat de bandennog steeds van massief rubber waren, maar dit veranderde reeds in 1888 met John Dunlops luchtbanden. Nu brak het gouden fietstijdperk aan dat zou duren totdat de onstuitbare opmars van de auto de populariteit van alle andere transportvormen zou overvleugelen (toen de fiets eindelijk bruikbaar was, verliet de eerste auto bijna de fabriek).
Vouwfiets
De eerste vouwfietsen werden reeds ver voor de Tweede Wereldoorlog vervaardigd. Legers zijn dan nog belangrijke afnemers. Vouwfietsen werden na de Tweede Wereldoorlog eerst door algemene fietsfabrikanten geproduceerd, later ook door gespecialiseerde bedrijven. De vraag naar dit soort fietsen kwam vanuit het opkomende forensenverkeer. Mensen wilden een deel van hun woon-werkverkeer afleggen per fiets en deze gemakkelijk mee kunnen nemen in de auto of trein. Waar de eerste modellen nog "gewone" fietsen waren, die met een knikmechanisme middendoor gevouwen konden worden, evolueerden de latere modellen tot eigenstandige ontwerpen met een betere balans tussen trapoverdracht en wiel, een veranderd wielformaat en een eigen vouwmechaniek die meer was dan een in tweeën kunnen opklappen. Moulton kwam in 1962 als eerste op de markt met een fiets met een uniseks instapframe, kleine wielen met hogedrukbanden, een lange wielbasis, en voor- en achtervering. Moultons ontwerp kreeg rond 1964 een deelbaar frame en zou grote navolging gaan krijgen. Met Bickerton kwam begin jaren zeventig een vouwfiets op de markt die lichtgewicht was en ingeklapt kon worden tot een compact formaat. In 1976 leidde dit tot de Brompton.
De fiets in de 21e eeuw
De hedendaagse fiets vertoont nog steeds de oervorm uit 1885, maar door het lichtgewicht materiaal, de geavanceerde derailleurs en het hoogwaardige wegennet is het fietsen geëvolueerd tot een economische manier van voortbewegen met aanzienlijk meer gemak dan in de 19e eeuw. In 1817 rolde Karl Drais 13 kilometer in een uur terwijl Ondřej Sosenka in 2005 bijna 50 kilometer in een uur aflegde. Met een ligfiets gaat het nog sneller doordat dit rijwiel door de lagere luchtweerstand efficiënter is dan de standaardfiets. In 2006 reed Fred Markham met zijn ligfiets in een uur 86 kilometer. In het dagelijks gebruik is een ligfiets echter nogal onhandig door de verminderde wend- en zichtbaarheid en daardoor is slechts een fractie van de verkochte fietsen een aerodynamischaangenaam lage ligfiets.
Hoeveel fietsen wereldwijd in gebruik zijn, is niet bekend, maar volgens het Worldwatch Earth Policy institute worden jaarlijks meer dan 100 miljoen fietsen geproduceerd 75 procent van de wereldfietsproductie vindt plaats in China en het overgrote deel hiervan wordt geëxporteerd. Het Chinese fietsgebruik daalt overigens zeer snel ten gunste van het gemotoriseerd verkeer, hetgeen leidt tot ernstige milieuverontreiniging. In 1998 fietste 60% van de Pekingsewerknemers naar het werk terwijl dit percentage al in 2002 was teruggelopen tot minder dan twintig] De eerste ontwerpen voor een elektri
DAlexander Fleming (1881-1955) – Ontdekker van de penicillinee Britse arts en microbioloog Alexander Fleming ontdekte in 1928 de penicilline. Zijn uitvinding leidde tot een revolutie in de behandeling van onder meer geïnfecteerde wonden. Alexander Fleming ontving in 1945 de Nobelprijs voor de Geneeskunde.
Alexander Fleming (1881-1955)Alexander Fleming wordt op 6 augustus 1881 geboren in Schotse plaatsje Lochsfield. Zijn vader is boer. Voordat Fleming zijn eerste stappen in de medische wereld zet, werkt hij eerst vier jaar bij een scheepvaartmaatschappij. Hierna gaat hij geneeskunde studeren aan de St. Mary’s Hospital Medical School in Paddington.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkt de Schot als officier van gezondheid in militaire ziekenhuizen. In deze ziekenhuizen ziet hij veel gewonde militairen met etterende wonden. Fleming beseft zich dan dat er grote behoefte is aan bacteriedodende middelen.
Foto van Flemming van de bacterie en de schimmelIn 1928 boekt Alexander Fleming groot succes. Hij doet zijn uitvinding min of meer toevallig als hij bezig is stafylococcen te bestuderen. Fleming kweekt deze bacteriën zodat hij ze hierna microscopisch kan onderzoeken.
Als hij na een korte vakantie in zijn laboratorium terugkomt, ziet hij dat het afdekglas van een van de kweekschaaltjes is weggegleden en dat er schimmel is gegroeid, een infectie door schimmelsporen in de lucht.
Fleming wil de gekweekte stafylococcen aanvankelijk weggooien, maar besluit er dan nog even een onder de microscoop een blik op te werpen. Hij ziet dan dat op de plekken waar de schimmel is verschenen, de bacterie is opgelost. Fleming constateert dus dat de schimmels, een schimmel van het soort Penicillium, een stof afscheiden die bacteriën doodt. Fleming probeert hierna deze bacteriedodende stof, door Fleming penicilline genoemd, in bruikbare hoeveelheden af te zonderen. Dit blijkt echter moeilijk, omdat de stof slecht houdbaar blijkt en de scheikundige instrumenten in die tijd ontbreken.
Fleming achter zijn microscoopAls ongeveer tien jaar later de Tweede Wereldoorlog uitbreekt, is er opnieuw grote behoefte aan bacteriedodende stoffen. De Australische patholoog Howard Florey en de Duitse biochemicus Ernst Chain werken op dat moment beiden aan de universiteit van Oxford en stuiten op een publicatie van Fleming over penicilline. Het duo slaagt erin de bacteriedodende stof af te zonderen. In 1940 is een aan bloedvergiftiging leidende politieagent de eerste persoon die behandeld wordt met penicilline. De man geneest snel.
Nobelprijs voor Alexander Fleming
Penicilline wordt hierna al gauw in massaproductie genomen. In 1945 ontvangen Alexander Fleming, Howard Florey en Ernst Chain de Nobelprijs voor de geneeskunde. Een jaar hiervoor is Fleming al geridderd, waardoor het officieel ‘Sir Alexander Fleming’ is.
Alexander Fleming overlijdt op 11 maart 1955 in zijn huis in Londen aan een hartstilstand.
Tijd om een belangwekkende historische kwestie aan te snijden: wie is de uitvindervan de patatfriet? Iemand moet als eerste op het idee zijn gekomen aardappelen te schillen, te snijden en in olie te bakken. De Vlaamse kunsthistoricus Paul Ilegems denkt het antwoord te weten: niemand minder dan Teresa van Avila (1515-1582), de Spaanse mystica die vermoedelijk het bekendst is van het standbeeld dat Bernini maakte. Het staat in elk boek over kunstgeschiedenis, en terecht, want het is een barok hoogstandje dat je in Rome gewoon gezien hebben móet.
Bernini’s Teresa
Teresa moet een formidabel persoon zijn geweest: degene die de orde der karmelietessen deed terugkeren naar de oorspronkelijke opzet. Omdat zo’n hervorming een nauwelijks impliciet te noemen verwijt inhield aan andere kloosters, die immers maar wat hadden aangerommeld, werd ze geconfronteerd met nogal wat weerstand, temeer daar het hervormen van religieuze instellingen riekte naar protestantisme. Ga er maar aan staan, als vrouw in de zestiende-eeuwse mannenwereld. Ze werd echter, zo las ik onlangs in een boek over de hertog van Alva, gesteund door belangrijke politici (zoals opgemelde hertog) en bereikte haar doelen.
Teresa wilde dat de zusters goed te eten hadden. Wie honger had, werd maar depressief. Ze was een van de eersten die de voedingswaarde van aardappelen begreep, en daarom liet ze de plant verbouwen in de kloostertuinen. Een schilderij, dat een eeuw na haar dood is gemaakt en wordt toegeschreven aan Francisco Rizi, toont een knielende heilige die tegelijk devoot opkijkt naar het hemelse licht én stukjes aardappel frituurt in een steelpan. Er staat een mandje geschilde aardappelen bij haar knieën en naast haar zien we groenten en kruiden die ze ook zal hebben gebakken – en een menselijke schedel. De combinatie van keukenattributen, memento mori en mystieke extase is op zijn zachtst gezegd ongebruikelijk.
Mayonaise
Hoe zal ze het hebben geserveerd? Dit brengt ons op een tweede, niet minder belangwekkende historische kwestie: de heilige mystica zal toch wel de mayonaise hebben gekend?
- advertentie -
Ik heb eerlijk gezegd geen idee. Een saus van olie en eieren is niet heel complex en kan op honderd plaatsen zijn bedacht. Het wordt echter verteld dat de Franse edelman Louis-François-Armand du Plessis, die in 1756 de Britten van Menorca verdreef, in de hoofdstad Port Mahon kennis maakte met “une sauce mahonnaise”.
Wie weet is het waar, maar het is nog altijd een slordige twee eeuwen nadat Teresa de eerste aardappelen frituurde, dus het valt de vrezen dat de mystica nooit de hemelse geneugten heeft mogen ervaren van een patatje met. Gelukkig is er voor de uitvindster van de patatfriet wel een standbeeld opgericht
De parachute is een handig valscherm voor mensen in noodsituaties, bijvoorbeeld als je moet ontsnappen uit een brandend, hoog gebouw. Maar de parachute wordt veel vaker gebruikt om voor het plezier van hoge gebouwen of uit een vliegtuig te springen. Hoe verliep de uitvinding van de parachute en wie heeft dit valscherm nu eigenlijk uitgevonden? De antwoorden op deze vraag lopen uiteen, maar duidelijk is dat de parachute al voor het begin van de christelijke jaartelling is uitgevonden door de Chinezen.
Leonardo da Vinci’s parachute (ca. 1483)
De parachute van Da VinciLeonardo da Vinci (1452-1519) was een van de eersten die een schets maakte van een prototype parachute. Zijn model, dat hij rond 1483 uittekende, had een soort piramidevorm. Later is het door Da Vinci geschetste model getest, in 2000 en nog een keer in 2010, en het bleek goed te werken.
De Chinezen waren nog eerder
Toch is Da Vinci niet de oudste ontwerper van de parachute. Deze eer gaat naar de Chinezen. Volgens het geschiedenisboek Si Ji (Historische gegevens) van de beroemde Chinese historicus Si Ma Chian, geschreven rond 90 v. Chr., bestond er – het verhaal is vermoedelijk een legende – rond 2000 v. Chr. een zekere keizer Shun, die gebruikmaakte van een parachute en zo een val overleefde.
Al zou het vorige verhaal een legende zijn, dan nog waren de Chinezen de eerste uitvinders. Rond 200 v.Chr. waren er in China namelijk acrobaten, die in de keizerlijke paleizen als parachutisten van grote hoogten naar beneden sprongen om de keizer te vermaken. Dit gebeurde sowieso ook aan het begin van de veertiende eeuw in China.
De schets van Faust Vrančić (1616)
Een vroege schets van de parachute komt uit het boek Machinae Novae (Nieuwe machines), gepubliceerd in Venetië in 1616 door de Kroatische uitvinder Faust Vrančić (1515-1617). In dit boek, dat hij kon publiceren met financiële steun van de Franse koning Lodewijk XIII (1601-1643), stonden tekeningen van onder meer zonnewijzers, persen en een illustratie van een persoon die aan een parachute hing.
Vrančić testte zijn valscherm door van een toren af te springen, wat hij overleefde. Kort daarna, in 1617, stierf hij aan een ziekte.
De sprong van Lenormand (1783)
De sprong van Louis-Sébastien Lenormand in 1783De Franse fysicus Louis-Sébastien Lenormand (1757-1837) wordt door veel onderzoekers onterecht beschouwd als de eerste echte parachutespringer. Dat waren, zoals net aangeduid, de Chinezen, terwijl ook de Kroaat Vrančić in 1616 al een sprong maakte en feitelijk de eerste onomstreden parachutespringer is van wie we de naam weten.
Op 26 december 1783 sprong Lenormand met een strak valscherm van het observatorium in Montpellier af, na eerst met twee paraplu’s geëxperimenteerd te hebben. Het ging allemaal goed: hij overleefde de sprong. De parachute die hij gemaakt had, had een doorsnede van vier meter en was voorzien van een houten frame. Zelf zat Lenormand in dit frame. De parachute die hij gebruikte had veel meer bedradingen dan de moderne valschermen: men nam het zekere voor het onzekere.
Een volgende stap in de ontwikkeling was het gevolg van verbeteringen door André Jacques Garnerin (1769-1823). Hij vond in 1797 de zijden parachute uit, zonder raamwerk. Garnerin maakte een opgevouwen constructie aan een ballon vast en knipte dan de kabel door, waarna hij met hangend aan een scherm in een mand naar beneden ging.
Testsprong met Da Vinci-parachute (2000)
Bijzonder was de sprong van de Engelse basejumper Adrian Nicholas (1962-2005) op 26 juni 2000. Bij het Kruger Nationaal Park in Zuid-Afrika sprong hij met een exact nagemaakt parachutemodel dat ruim 500 jaar ervoor ontworpen was door Leonardo da Vinci. De parachute woog in totaal negentig kilo. Nicholas sprong vanaf ruim 3 kilometer hoogte. Het laatste stuk van de sprong sneed Nicholas zich echter – voor de zekerheid, omdat hij dacht dat Da Vinci’s parachute niet bestuurbaar zou zijn – los en zette met een eigen valscherm de landing in.
De afdaling verliep overigens erg traag: over een afstand van 2 kilometer deed hij vijf minuten. Nicholas had in elk geval aangetoond dat Da Vinci’s parachute werkte.
Na een verkeerd verlopen sprong op het eiland Texel, op 17 september 2005, stierf Nicholas aan zijn verwondingen.