Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren, was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag en in de stilte van de rust-gewelfde blâren. - Ik was een kind, en mat het leven aan de lach van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren der schemeringen om de bomen, en der jaren om 't vredig leven van de roereloze dag.
En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven dat naast mijn dromen als een goede vader ging... - De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven te weten, hoe een vlucht van grote vooglen hing, iedere avond, in de teedre zomerluchten die zeegnend om de ziel der needre mensen gaan, als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten die rustig-zwaar in 't loof der stille bomen staan.
...Tóen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren als schaemle bloemen in de avond, o mijn kind. En 'k minde u. - En zo 'k véle vrouwen heb bemind sinds dien, met moede geest of smekende gebaren: ú minde ik; want ik zag uw kinder-ogen klaren om schuine bloemen in de tuine', en uw aanschijn om mijn eenzelvig doen en denken tróostend zijn, in 't huis mijns vaders, waar de dagen tràge waren...
Slaap, kindje mijn, Sluit je lipjes fijn, En doe je ogen dicht, mijn ogenlicht; Nu je zo warmpjes nederligt, Moet je rustig zijn.
Nù ben-je klein: Ik hou je hoofd en je lijfje zoet, En je wilde voetjes stil en goed In twee handen mijn.
Eens zul-je groter zijn: Dan lig je niet meer in mijn armen neer, Dan stap je door 't land als een hele meneer; Eens zul-je groter zijn....
Lipjes van karmijn, Kon je voelen mijn kussen je leven lang... - Als wereld boos is en 't leven bang, Zal ik niet meer zijn.
Oud in lang wil 'k niet zijn! Moedertjes hart is sterk en warm... Zwak is en arm, wie geen kindje warm Kijkt in de ogelijn.
't Hart zal zangster zijn... Mijn leven lang... elk woord een zang, Een beê tot God, dat Hij zacht je omvang', Moogt Gods eigen zijn... Slaap... kindje... mijn..
Serena (1898)
Illustratie: Moeder en kind door Gustav Klimt (Wenen 1862-1918)
Ik droomde, dat ik langzaam leefde .... langzamer dan de oudste steen. Het was verschrikkelijk: om mij heen schoot alles op, schokte of beefde, wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee de bomen zich uit de aarde wrongen terwijl ze hees en hortend zongen; terwijl de jaargetijden vlogen verkleurende als regenbogen ..... Ik zag de tremor van de zee, zijn zwellen en weer haastig slinken, zoals een grote keel kan drinken. En dag en nacht van korte duur vlammen en doven: flakkrend vuur. - De wanhoop en welsprekendheid in de gebaren van de dingen, die anders star zijn, en hun dringen, hun ademloze, wrede strijd .... Hoe kón ik dat niet eerder weten, niet beter zien in vroeger tijd? Hoe moet ik het weer ooit vergeten?
------------------------------------- uit: 'Parken en woestijnen', 1940.
Een hart onder de riem wil ik je steken, een arm om je schouder wil ik leggen, een schouder wil ik je lenen om te huilen, een zakdoek om je tranen te drogen.
Een bemoedigende glimlach wil ik je geven, mijn oren om naar je te luisteren, mijn hart om met je mee te voelen, maar de weg, die voor de je uitgestippeld is, moet je alleen gaan, alleen:
O Klokken in de najaarsavend, wat luidt uw luien lief en lavend! O Klokken in de winternacht, wat luidt gij als een jammerklacht!
* * *
O Klokken in de najaarsavend! Met liturgieën, klagend teder, als priesters, 't dode loof begravend, dat langzaam zwijmlend dwarrelt neder;
op goud en purperen avondluchten stort gij uw ziel uit, najaarsklokken: die zweeft tot mij, met stenend zuchten, een bleke maagd, met waaiende lokken,
met waaiende lokken en doodse wangen en ogen, waarin tranen beven.... Die zingt heel droef, en - in haar zangen herleeft, één stonde, 't ganse leven,
het leven van de zoete maanden der bloemen - en der minneweelden, toen geur en kleur zoo machtig streelden dat wij ons weer in Eden waanden.
* * *
O Klokken in de najaarsavend, wat luidt uw luien lief en lavend: O Klokken in de winternacht, wat luidt uw luien als een klacht!
Uw luien luidt als 't bange klagen van kindren, in het bos verloren.... Uw luien luidt als 't smachtend vragen naar 't zijn, ons na dit zijn beschoren....
Uw luien luidt als 't hooploos snakken van stervenden, die willen leven.... Uw luien luidt als 't ach der zwakken, die willen maar niet kunnen sneven....
O Klokken in de winteravend, terwijl de vlokken vallen, vallen, heel de aarde in hunne wâ begravend, laat gij uw de profundis schallen....
In hagelbui en windorkanen stort gij uw ziel uit, winterklokken; die waart dan, wild, langs veld en banen, Erinnys, zij, met slangenlokken.
Haar jammeren beheerst de stormen: wie 't hoorde, heeft de slaap verloren. In 't bos verdort het braam en doren, in 't graf versteent het zelfs de wormen;
haar ogen gloeien, roodbekreten, door mist en damp; het bloed golpt rood uit haren boezem; opgereten met drakenklauwen is haar schoot....
* * *
O Klokken in de najaarsavend, wat luidt uw luien zacht en lavend.... O Klokken in de winternacht, wat luidt gij als een lange klacht....
------------------------------------------ wâ - wade - kleed Erin(n)ys - één van de Wraakgodinnen (Furiën): ze zagen er afschrikwekkend uit. Hun haar bestond uit slangen, uit hun ogen droop bloed.
Herfstwind verdrijft de witte wolken, Ganzen trekken langs het lege zwerk, Nog geuren chrysanten en bloeien orchideeën, Kon ik mijn vroeger lief nu vergeten, Bijna was ik gelukkig, Met mijn bloemenboot op de Fen-rivier, Wit schuimt de stroom langs de boeg, Fluit en trom houden maat met de riemslag, Onder 't rumoer broeden sombre gedachten, Jeugd jaagt voorbij, dood staat onwrikbaar.
'k Geniet met dankbaarheid de zachte dagen En de geleidelijke gang der weken, Waarin geen stoot de teed're rust komt breken, Geen winterleed de najaarsstilte plagen.
'k Hoor nòg in 't hout der woudduif innig klagen, En dool gelukkig langs de bocht'ge beken, En in mijzelve loop ik zacht te spreken Bij schoon herdenkens weeld'rig welbehagen.
'k Doorleef het alles weer, de stille weg, Omgroeid met wazig-blauwe slee, de heg, Waardoor zich 't rood gestip van vruchtjes wond;
Ik treed weer in gedachten langs de grond, Waar stapklank zich in 't fulpig gras verloor, Doorgroefd van 't diepe, zwarte wagenspoor.
De meeuwen scheren langs 't verlaten strand, Hun witte buikjes glimmen even op, En nederwaarts gestrekt met spitse kop, Zo laten zij zich vallen op het zand.
De najaarsstilte ligt al over 't land, Het bos vergoot zijn loof, als drop na drop Van bloedend blad vervloot, wijl groene knop Zich zwellend zette aan ronde takkenrand.
De zee is eenzaam, slechts een vage schim Van zeilend schip staat tegen lichte kim, En gaat, nauw-merkbaar glijdend, zacht vooruit.
De zee lacht zilvergrijs getint, Met zoet bekoren van een spelend kind, Zacht boezemdeinend als een blanke bruid.
De mist, uit zilverpeerlen als geweven, laat in de rozige uchtendschemering, de helling langs der grauwe heuvelkling, zijn golvend waas naar 't Westen toe verzweven.
Ter kimme heeft, uit donzen wemeling, een rozewolk heur gouden wiek geheven. Door 't dorre hout, waarin de druplen beven, schiet de eerste schicht zijn schelle schittering.
En sidrend beuren slanke populieren zich op uit kille dauw, die langs de vliet in flarden zijn sluier af laat slieren.
Geen leeuwrik orgelt er een morgenlied; op loden vleuglen schijnt de stilt te hangen; slechts in de verte ruist de zee haar zangen...
De zon bestraalt het rosse beukengoud, Dat in het water glanst met felle pracht, En beukenstammen in licht-grijze dracht Verheffen schitt'rende armen boven 't woud.
Zie hoe de wolkeloze hemel blauwt, En door 't verwelkend takkenweefsel lacht, En zomerdromen weer to brengen tracht, Beloften, o hoe gaarne nog vertrouwd!
Maar 't vreemd geheimvol-stille van den tijd, Der voog'len zwijgen en de diepe rust, Die als een angst beklemmend alles sust,
Doen voelen dat een macht'ge wordt verbeid, Die langzaam nadert, en de vlammendos Verniet'gen zal van 't nu nog pralend bos.
Hoe helderder licht, hoe duisterder. Hoe duisterder hoe meer sterren. Hoe meer sterren hoe groter heelal. Hoe groter heelal, hoe leger. Hoe leger, hoe stiller. Hoe stiller, hoe nader het midden. Hoe nader het midden, hoe meer leven. Hoe meer leven, hoe sterker hart. Hoe sterker hart, hoe aardser. Hoe aardser, hoe verder van het midden. Hoe verder van het midden hoe duisterder. Hoe duisterder, hoe dichter bij de zon. Donker en licht, aarde en hemel is één.
Zij zijn voor sterven en vergaan geboren, zo dacht ik vluchtig toen ik bij de rozen was. Maar schrok, en hoorde dreunen in mijn oren: wat is u zelve, ijdel mens, beschoren, zo kort als gij hier wandelt bij de rozen op het gras?
Je leest ze van dag tot dag En van week tot week Soms zijn er mensen Die in het leven Zoeken naar een ander Ja, men wil dat graag in de levenswandel Het missen van een bekende Dat lijkt soms het einde Maar het leven is gegeven Om te zoeken niet naar wat op aarde is gegeven Maar wat dient tot het eeuwige leven
Een gedicht van Henriëtte Roland-Holst van der Schalk 1869-1952
De herfst
De herfst talmt nog tussen de blauwe lande' en buigt over ze met zegenende groet, als warmte hangt lang over avondstranden of vreugde nazingt in een klaar gemoed.
Zijn heldre, toch gedempte zegeningen, doordrenken het hart met zó zoete kracht, dat het de last der allerzwaarste dingen voelt slinken tot veerlichte vracht.
De ziel, bevrijd van angsten, rekt haar leden: zij ademt lichter, immers zij vertrouwt: zij buigt zich heen over haar eigen vrede als naar een hemel, die inwendig blauwt.