En verre tochten gaan en zullen gaan... En schepen varen heen en zullen varen... En ogen staren na en zullen staren... 't Slaat wild, mijn harte, en wilder zal het slaan!...
Geen woud, doorkruist van wegel, baan en laan, - een oerwoud!... Ach! een droom, die op kan klaren, en is geen droom; vervulde wensen baren steeds nieuwe wens, en 't kan niet stille staan,
mijn hart, en 't gaat en gaat van in der eeuwen, en bouwt en bonst en breekt en bouwt, en tart al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen.
zoekt smart en vreugde en dan weer vreugde in smart, - week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen, mijn mensenhart, - o mensdom in mijn hart!...
Zo daar ooit een blomke groeide over t graf waarin gij ligt, of het nog zo schone bloeide: zuiver als het zonnelicht, blank gelijk een lelie blank is, vonklende als een rozenhert, needrig als de needre ranke is van de winde daar m' op terdt, riekend, vol van honing, ende geren van de bie bezocht, nog en waar t, voor die u kende, geen dat u gelijken mocht!
------------------------------------------------ daar m' op terdt: waarop men trapt geren: graag
Al was het maar een koele Dronk Van water, uit oprechter harten, Waar gij eens pelgrims dorstig smarten, Om Jezus' wille mee beschonk, Gij zult uw loon dan niet verliezen, O, vriendelijk en hemels woord, Van zulk een ware mond gehoord, Wij willen u tot Heer verkiezen.
Een kleine dienst en grote loon; Voor water, wijnen, nooit volprezen, En heilig Bloed, van hemels wezen, Der klare Liefde. Och! hoe schoon! Ach Jezus! Welbron aller vreugde, Fontein van alle goed en zoet, Ontsluit en open in 't gemoed Den Bron der aangename deugden.
Dorst gij, naar onze broederplicht, Van trouwe liefde te betonen, En wilt een waterdronk belonen, Met zegen van een groot gewicht, Wy dorsten ook naar uw genade, Als naar een levende fontein Van heilig water, hemels rein , Waar 't zielenvuur zich wil verzaden.
Uw zoetheid werkt in ons een dorst Door zoveel honingzoete woorden, Die wij van uwe liefde hoorden, Gelijk een kind aan 's moeders borst. Wij denken aan die schone rede, Die eens die vrouw van u vernam , Toen zij om Jacobs water kwam, Zo ver van huis en stad getreden.
Zij wist niet wie den eiser was, Tot uw genade haar kwam leren Het levend water te begeren, Dat hete zielendorst genas. Dat water van het eeuwig leven, Dat uit uw heilig hart ontspringt, En 't bange levensvuur doordringt, Wil uw gena ons eeuwig geven.
De takken zijn dun, Ik ruik de run Van de eiken, - De berken zijn wit, Op een bank zit Ik te kijken. Daar klautert het licht - Wat mooi gezicht! - Door de takken naar boven:
't Is allemaal louter Goud, o! je zoudt er Wel van willen roven!
De wind zit in de Gele linde Wat te vertellen, -
Kijk! die kastanje: Daarvan kan je De blâre' al tellen!
0! o! daar begint Die woelige wind Ze te vergaren - -
Goud! goud! is het ooft. Over mijn hoofd Rollen de blâren!
--------------------------------------------------- run: gemalen schors van eik gebruikt als o.a. strooisel
Wilt gij een hups, een rustig wijf? Neem eerst uit Nederland het lijf, Neem dan nog tot zo weerde pand Het aangezicht uit Engeland, En vorder nog, geloof je mij, Een tong uit Brabant dient er bij, En doe er toe een Hollands hert, Dat niet te licht verslingerd wert; Maar zo je wilt de hoogste prijs, Zo haal de billen van Parijs, Voeg dit bijeen, geminde vriend, Zo heb je een wijf, gelijk u dient.
Gij hebt gezegd: de vrouw Wier ogen in Uw ogen lezen, wier lippen bloeien op Uw mond en door Uw wezen schijnt verwezen en slechts Uw taal en zin verkondt, heeft dag noch uur gekend de trouw en was U nimmer tot Uw heil; haar voze hart is vuig en veil; zij heeft Uw geld en goed verdaan en alle glans Uw naam ontnomen. Dus droomt gij schoonheid van een waan, laat mij U wekken uit dit dromen wijl 'k mij Uw vriend beschouw"
Is dit het weten, dat gij biedt ? ... Ik heb haar lief, dit schone kind en nimmer smart daarin gevonden al is 't mijn min, die 'k bij haar vind, waarmee 'k haar hart heb teer omwonden, Haar stem is zacht en zoet haar lied, het leven wend mij schoon en licht door d' onschuld van haar aangezicht en 'k dacht mijn eenzaam hart verstaan. Gij zegt: dit al is niets dan dromen en rukt mij of de schoonste waan ... . maar wat heeft zij me dan ontnomen ? Vriend, ik dank U niet."
Sterren en bloesems, en het zoele suizen Van lentewind; en, uit de wijde nacht, Langs kleine tuinen tussen stille huizen, Geur van belofte voor een hart dat wacht.
Rijk hart, in 't eeuwig keren der getijden Eenzaam wellicht, maar wonderlijk gerijpt, Dat, lijdend al wat Leven géeft te lijden, Nochtans zijn grootheid, in geluk, begrijpt.
Si-Chy, uw handen zijn als lotusbloemen, Uw ogen zijn twee maanbeschenen meren, Wanneer gij lacht is het of blanke peerlen Wonderlijk glanzen in de maneschijn...
Uw leden zijn uit bleek ivoor gesneden, Uw voetjes zijn nog vlugger dan der hinde, Uw rode lippen zijn als arabesken, Die een fijn kunstenaar kleurde op witte zij...
Uw haren zijn elastisch en zij blinken Gelijk in sterrelicht het loof der wilgen, En uw borstjes: twee satijnen appels, Die blozen in het vers bedauwde gras...
Waarheen gij gaat volgen u zoete geuren, Die dromen doen van hartstocht en van strelen, En wie het wuiven uwer vingeren ziet, Voelt in zijn hart de windzucht van een waaier.
Met zorg hield ons bedroefde kring De adem in, om acht te geven Hoe in haar borst de stroom van 't leven Nog flauwtjes op en neder ging.
Elk onzer fluisterde zo zacht, En stond zo machtloos op zijn benen, Als hadden we elk zijn eigen kracht Haar tot de doodstrijd moeten lenen.
Door vrees en hoop werd evenzeer Ons hart misleid, bij 't pijnlijkst wachten. Zij sliep. Wij zeiden: "Ze is niet meer." Zij stierf. Toen sliep zij, naar wij dachten.
Want, toen de morgen koud en nat Te voorschijn kwam met regenvlagen Hield zij haar oogjes toe. Zij had Een schoner dag zien dagen.
Ik kijk achterom Achterom naar de jaren terug Er waren vragen van waarom Soms waren de jaren stug
Ik kijk terug naar mijn verleden Wat er allemaal is gebeurd Mensen overleden De tijden waren een poosje verkleurd
Ik kijk naar voren Naar jaren voor mij heen Ik heb het niet verloren Want ik ben niet alleen
Ik kijk naar de toekomst en wil verder Tijden van onzekerheid zullen misschien nog komen Maar God is mijn Herder Die zal mij geleiden naar zeegnende waatren der stromen
Nadat de zonne slapen ging, Zien wij uit hare sluimering Des morgens haar ontwaken: Legt ons ook de Engel van de dood Te slapen in des aardrijks schoot, God zal ons wakker maken.
Dan staan wij voor des Heeren troon Tot onze straf of tot ons loon, Voor al ons goede of kwade. De braven zien hun vrienden weer, De braven zien ons lieve Heer, En danken zijn genade.
De boze kindren zien hem niet, Hoe menig traan hun oog vergiet, Maar blijven 't kwaad herdenken, Door hen bedreven. Kind, welaan, Doe andren wat ge u wilt gedaan, En God zal ginds u wenken.
Ver stond de strakke lucht Als een grijszijden scherm Gespannen voor de dood. Aan deze zijde een vlucht Vogelen met gekerm, Onze hoofden over, vlood.
De grond bekroop wat groen. Schril staken stengels riet. De wereld stond ontbladerd Uitstervend in seizoen, Dat zon voorgoed verliet, Weer tot de maan genaderd. Wij vonden nog een zoen. Ergens zijn wij ons toen Ontweken of genaderd?
O herfstvertedering in het stille woud, Waar bruine blaadjes rusten op de poel, Of langzaam drijven zonder lust of doel En bomen prijken met het som'bre goud
Waarmede 't bos om zomerscheiden rouwt, 0 bruin-bestrooide lanen, leeg en koel, En vale bermen, kalme mijmerstoel, En blaad'renweb, waardoor de hemel blauwt!
Sterf rustig, zomer, prijk uw leven uit Met droeve dos van bruin en glans van rood, Bekrans met vallend geel uw eigen dood,
Geef willig de aarde uw bladertooi ten buit, Der voedster, uit wier schoot in 't jonge jaar Gij schoon zult rijzen van uw stervensbaar.
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren, was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag en in de stilte van de rust-gewelfde blâren. - Ik was een kind, en mat het leven aan de lach van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren der schemeringen om de bomen, en der jaren om 't vredig leven van de roereloze dag.
En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven dat naast mijn dromen als een goede vader ging... - De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven te weten, hoe een vlucht van grote vooglen hing, iedere avond, in de teedre zomerluchten die zeegnend om de ziel der needre mensen gaan, als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten die rustig-zwaar in 't loof der stille bomen staan.
...Tóen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren als schaemle bloemen in de avond, o mijn kind. En 'k minde u. - En zo 'k véle vrouwen heb bemind sinds dien, met moede geest of smekende gebaren: ú minde ik; want ik zag uw kinder-ogen klaren om schuine bloemen in de tuine', en uw aanschijn om mijn eenzelvig doen en denken tróostend zijn, in 't huis mijns vaders, waar de dagen tràge waren...