Ik voel het, ja! zij is mij weergegeven de zaligheid, die 'k nimmer had verwacht, Ik voel haar heerlijk in mijn borst herleven, haar oude, wonderzoete tovermacht.
Het was zo duister hier, van bange dromen verviel mijn moede geest in doffe rust, Goddank! de fee des lichts is weergekomen en heeft mij uit die droeve slaap gekust.
Haar gloed vervult mijn hart, mijn ganse wezen, en dubbel schoon lacht mij het leven aan. Het is mij of ik uit de dood herrezen een ander, beter leven in mag gaan.
Gelijk de lentezon na wintertijden heel de aard vervult met warmte, licht en gloed, zo wekt de liefde mij uit smart en lijden en met haar keert weer de oude levens-moed.
0 wereld, lang en droef heb ik geweten hoe doods en leeg gij zonder liefde zijt maar de oude beelden zijn verbleekt, vergeten en om mij heen is 't blijde werklijkheid.
t Is waar, de onwaardigste wordt vaak ten top verheven: Verdienste is ongezien, verholen of veracht: De wereld is een zee door stroom en wind gedreven, Waarin de parelschelp in diepe grond blijft kleven, Terwijl zij zich voor t oog met nietig wier bevracht.
De kim wordt wreed, de golven tuimlen wild, Van mild en groen, spoorslags hardgrijs en grauw; Eén nacht waarin de wind door 't luchtruim rilt, Dan, als een plotselinge dood, de kou.
Om rotseilanden zonder boom en gras, Liggend verlaten in het oeroud ruim, Bloeit slechts 't onstuimig en verward gewas Van 't snel opschietend, snel verwelkend schuim.
Op 't schip waarin geen vuren troostend branden, Nestelt de kou zich voor een lange reis; Tegen de 's nachts wakkergekraakte wanden Kruit en verbrijzelt zich het drijvend ijs.
Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren; De sappige applen glansen, rood en goud, En prachtig prijkt, gelijk een toverwoud, Het bos, dat groen in purper doet verkeren.
Krachtige balsemgeur uit kreupelhout Van eiken stroomt mij tegen, zilvren veren Doorstrepen 't reine luchtblauw en vermeren Tot één wolk, die de zon gevangen houdt.
Nu vul die vaas met gele oktober-rozen, Leg blauwe druiven op die blanke schaal, Tussen de trossen laat de perzik blozen Als avondrood, en loof als bloedkoraal Van wilde wingerd blij mijn blik verpozen, Die symfonieën zoekt in kleurentaal.
Een gedicht van Jan van Nijlen 1884-1965 Mensen begin en einde
Wij eindigen zoals wij zijn begonnen: Kaal en onmondig en sentimenteel. Alles wat leeft keert weer naar de oude bronnen Van 't paradijs. En dan? Ach, weet ik veel.
Maar in Vlaanderen ben ik geboren, waar de nevelen domen, In een klein dorp, waar achter de beteerde muren, Onder stormende luchten, geladen met as van de rokende vuren, Nog arme, maar koppige varenslui wonen.
Mijn jeugd heeft ze gekend, helaas maar al te goed: De donkere moerassen, de sombere bossen en naakte velden, Grijze november die slierten van regen komt melden, Zwart-ebben dageraden en avonden van roet.
Aldoor woelde in mijn geest de geweldige Schelde! Hoe was ik gelukkig en blij, en toch vol vrees die mij kwelde Bij winter, wanneer de sterren glinsterden in de schollen, Krakende bergen die naar onheilszeeën rollen.
De masten die des zomers van de verre einders naderen En aan wier toppen kleurige wimpels waaien, Zij trilden minder als het kloppen in mijn aderen, Een brand, die voor de strijd of voor mijn lot weer op wil laaien.
De zwervende nevels en het wolkengeweld Hielden mij sterk in hun grepen gekneld, En mijn ganse wezen is zich zó gaan ontvouwen Dat ik vurig mocht leven bij hun drukte en hun grauwen.
O gouden landen met uw stralende luister, Mogen uw bossen, uw dalen, uw vlakten en stranden Nog mijn dromen bekoren, mijn zinnen ontbranden Naar mijn liefde voor Vlaanderen heeft mijn hart steeds Geluisterd.
En verre tochten gaan en zullen gaan... En schepen varen heen en zullen varen... En ogen staren na en zullen staren... 't Slaat wild, mijn harte, en wilder zal het slaan!...
Geen woud, doorkruist van wegel, baan en laan, - een oerwoud!... Ach! een droom, die op kan klaren, en is geen droom; vervulde wensen baren steeds nieuwe wens, en 't kan niet stille staan,
mijn hart, en 't gaat en gaat van in der eeuwen, en bouwt en bonst en breekt en bouwt, en tart al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen.
zoekt smart en vreugde en dan weer vreugde in smart, - week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen, mijn mensenhart, - o mensdom in mijn hart!...
Zo daar ooit een blomke groeide over t graf waarin gij ligt, of het nog zo schone bloeide: zuiver als het zonnelicht, blank gelijk een lelie blank is, vonklende als een rozenhert, needrig als de needre ranke is van de winde daar m' op terdt, riekend, vol van honing, ende geren van de bie bezocht, nog en waar t, voor die u kende, geen dat u gelijken mocht!
------------------------------------------------ daar m' op terdt: waarop men trapt geren: graag
Al was het maar een koele Dronk Van water, uit oprechter harten, Waar gij eens pelgrims dorstig smarten, Om Jezus' wille mee beschonk, Gij zult uw loon dan niet verliezen, O, vriendelijk en hemels woord, Van zulk een ware mond gehoord, Wij willen u tot Heer verkiezen.
Een kleine dienst en grote loon; Voor water, wijnen, nooit volprezen, En heilig Bloed, van hemels wezen, Der klare Liefde. Och! hoe schoon! Ach Jezus! Welbron aller vreugde, Fontein van alle goed en zoet, Ontsluit en open in 't gemoed Den Bron der aangename deugden.
Dorst gij, naar onze broederplicht, Van trouwe liefde te betonen, En wilt een waterdronk belonen, Met zegen van een groot gewicht, Wy dorsten ook naar uw genade, Als naar een levende fontein Van heilig water, hemels rein , Waar 't zielenvuur zich wil verzaden.
Uw zoetheid werkt in ons een dorst Door zoveel honingzoete woorden, Die wij van uwe liefde hoorden, Gelijk een kind aan 's moeders borst. Wij denken aan die schone rede, Die eens die vrouw van u vernam , Toen zij om Jacobs water kwam, Zo ver van huis en stad getreden.
Zij wist niet wie den eiser was, Tot uw genade haar kwam leren Het levend water te begeren, Dat hete zielendorst genas. Dat water van het eeuwig leven, Dat uit uw heilig hart ontspringt, En 't bange levensvuur doordringt, Wil uw gena ons eeuwig geven.
De takken zijn dun, Ik ruik de run Van de eiken, - De berken zijn wit, Op een bank zit Ik te kijken. Daar klautert het licht - Wat mooi gezicht! - Door de takken naar boven:
't Is allemaal louter Goud, o! je zoudt er Wel van willen roven!
De wind zit in de Gele linde Wat te vertellen, -
Kijk! die kastanje: Daarvan kan je De blâre' al tellen!
0! o! daar begint Die woelige wind Ze te vergaren - -
Goud! goud! is het ooft. Over mijn hoofd Rollen de blâren!
--------------------------------------------------- run: gemalen schors van eik gebruikt als o.a. strooisel
Wilt gij een hups, een rustig wijf? Neem eerst uit Nederland het lijf, Neem dan nog tot zo weerde pand Het aangezicht uit Engeland, En vorder nog, geloof je mij, Een tong uit Brabant dient er bij, En doe er toe een Hollands hert, Dat niet te licht verslingerd wert; Maar zo je wilt de hoogste prijs, Zo haal de billen van Parijs, Voeg dit bijeen, geminde vriend, Zo heb je een wijf, gelijk u dient.
Gij hebt gezegd: de vrouw Wier ogen in Uw ogen lezen, wier lippen bloeien op Uw mond en door Uw wezen schijnt verwezen en slechts Uw taal en zin verkondt, heeft dag noch uur gekend de trouw en was U nimmer tot Uw heil; haar voze hart is vuig en veil; zij heeft Uw geld en goed verdaan en alle glans Uw naam ontnomen. Dus droomt gij schoonheid van een waan, laat mij U wekken uit dit dromen wijl 'k mij Uw vriend beschouw"
Is dit het weten, dat gij biedt ? ... Ik heb haar lief, dit schone kind en nimmer smart daarin gevonden al is 't mijn min, die 'k bij haar vind, waarmee 'k haar hart heb teer omwonden, Haar stem is zacht en zoet haar lied, het leven wend mij schoon en licht door d' onschuld van haar aangezicht en 'k dacht mijn eenzaam hart verstaan. Gij zegt: dit al is niets dan dromen en rukt mij of de schoonste waan ... . maar wat heeft zij me dan ontnomen ? Vriend, ik dank U niet."
Sterren en bloesems, en het zoele suizen Van lentewind; en, uit de wijde nacht, Langs kleine tuinen tussen stille huizen, Geur van belofte voor een hart dat wacht.
Rijk hart, in 't eeuwig keren der getijden Eenzaam wellicht, maar wonderlijk gerijpt, Dat, lijdend al wat Leven géeft te lijden, Nochtans zijn grootheid, in geluk, begrijpt.
Si-Chy, uw handen zijn als lotusbloemen, Uw ogen zijn twee maanbeschenen meren, Wanneer gij lacht is het of blanke peerlen Wonderlijk glanzen in de maneschijn...
Uw leden zijn uit bleek ivoor gesneden, Uw voetjes zijn nog vlugger dan der hinde, Uw rode lippen zijn als arabesken, Die een fijn kunstenaar kleurde op witte zij...
Uw haren zijn elastisch en zij blinken Gelijk in sterrelicht het loof der wilgen, En uw borstjes: twee satijnen appels, Die blozen in het vers bedauwde gras...
Waarheen gij gaat volgen u zoete geuren, Die dromen doen van hartstocht en van strelen, En wie het wuiven uwer vingeren ziet, Voelt in zijn hart de windzucht van een waaier.