Het zonnelicht verrijst zo vrolijk als uw wezen. Als lachte 't u op uw verjaardag toe, Begaafde maagd, zo zacht van aard, zo uitgelezen, Wier liefelijk gezicht ik nimmer moe Lang wens te zien verrukt en opgetogen. En mij nog lang te spieglen in uw ogen.
Blaadje, door de noordse vlagen Van de stengel afgeslagen, Werwaards gaat gij?
" 'k Weet het niet! Wind en Zefier doen mij dwalen Naar een onbekend verschiet, Van de bergen naar de dalen, Van de vlakte naar het riet: Nu eens in de zonnestralen, Dan eens waar de regen giet. 'k Mag niet vragen En niet klagen: 'k Ga waar àlles heen moet gaan, 't Lenteroosje Met zijn bloosje, En de groene lauwerblaân!"
Een hartenkreet van Wilma de Bruïne Wat een waar gedicht...dit is allemaal aagericht door de mensen die het hadden moeten weten...het kind dat door de egoïsten vergeten...
Kindermode
Er is een nieuwe kindermode in opkomst
weglopen uit de jeugdinstellingen door kinderen die daar vanuit hun thuissituatie zijn geplaatst
Jaarlijks worden 2000 kinderen uit huis geplaatst door Jeugdzorg
Dit zijn bij elkaar genomen 10 scholen
In een provincie stijgt...het aantal uithuisplaatsingen...met meer dan 100% per jaar
Voor elke indicatiestelling krijgt de medewerker van Jeugdzorg een salarisbonus
Een gedicht van Nicolaas Beets 1814-1903 Najaarslied
Ik ken geen schoner kleuren Dan die van 't Hollands bos In bruine najaarsdos; Ik ken geen zoeter geuren, Dan die uit droge mos, Uit geelrode eikenbladeren En varenkruid dat bloeit, Mij op het koeltje naderen, Dat met mijn lokken stoeit.
Ik ken geen schoner zangen Dan vink en lijster slaakt, Bij 't morgenlicht ontwaakt, Eer hen de strikken vangen, Door al wat zingt gewraakt: De wildzang uit de twijgen Met vochtig rag omstrikt, Dat, als de dampen stijgen, Met parels blijft bestikt.
Ik ken geen schoner luchten Dan waar de herfst mee praalt, Als 't zonlicht nederdaalt En dorpen en gehuchten In goud en kleuren maalt. Dan rijzen blanke rotsen En donkre bergen op, Begroeid met ruige bossen, Verguld aan rand en top.
Dan spelen alle verven Dooreen met stille pracht, Tot dat ze, schoon en zacht, Versmelten en versterven, En zeggen: Het wordt nacht! Weer is een dag vervlogen; Welhaast een jaargetij: Een jaar gaat voor uwe ogen, Gelijk een damp voorbij.
Ik voel het, ja! zij is mij weergegeven de zaligheid, die 'k nimmer had verwacht, Ik voel haar heerlijk in mijn borst herleven, haar oude, wonderzoete tovermacht.
Het was zo duister hier, van bange dromen verviel mijn moede geest in doffe rust, Goddank! de fee des lichts is weergekomen en heeft mij uit die droeve slaap gekust.
Haar gloed vervult mijn hart, mijn ganse wezen, en dubbel schoon lacht mij het leven aan. Het is mij of ik uit de dood herrezen een ander, beter leven in mag gaan.
Gelijk de lentezon na wintertijden heel de aard vervult met warmte, licht en gloed, zo wekt de liefde mij uit smart en lijden en met haar keert weer de oude levens-moed.
0 wereld, lang en droef heb ik geweten hoe doods en leeg gij zonder liefde zijt maar de oude beelden zijn verbleekt, vergeten en om mij heen is 't blijde werklijkheid.
t Is waar, de onwaardigste wordt vaak ten top verheven: Verdienste is ongezien, verholen of veracht: De wereld is een zee door stroom en wind gedreven, Waarin de parelschelp in diepe grond blijft kleven, Terwijl zij zich voor t oog met nietig wier bevracht.
De kim wordt wreed, de golven tuimlen wild, Van mild en groen, spoorslags hardgrijs en grauw; Eén nacht waarin de wind door 't luchtruim rilt, Dan, als een plotselinge dood, de kou.
Om rotseilanden zonder boom en gras, Liggend verlaten in het oeroud ruim, Bloeit slechts 't onstuimig en verward gewas Van 't snel opschietend, snel verwelkend schuim.
Op 't schip waarin geen vuren troostend branden, Nestelt de kou zich voor een lange reis; Tegen de 's nachts wakkergekraakte wanden Kruit en verbrijzelt zich het drijvend ijs.
Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren; De sappige applen glansen, rood en goud, En prachtig prijkt, gelijk een toverwoud, Het bos, dat groen in purper doet verkeren.
Krachtige balsemgeur uit kreupelhout Van eiken stroomt mij tegen, zilvren veren Doorstrepen 't reine luchtblauw en vermeren Tot één wolk, die de zon gevangen houdt.
Nu vul die vaas met gele oktober-rozen, Leg blauwe druiven op die blanke schaal, Tussen de trossen laat de perzik blozen Als avondrood, en loof als bloedkoraal Van wilde wingerd blij mijn blik verpozen, Die symfonieën zoekt in kleurentaal.
Een gedicht van Jan van Nijlen 1884-1965 Mensen begin en einde
Wij eindigen zoals wij zijn begonnen: Kaal en onmondig en sentimenteel. Alles wat leeft keert weer naar de oude bronnen Van 't paradijs. En dan? Ach, weet ik veel.
Maar in Vlaanderen ben ik geboren, waar de nevelen domen, In een klein dorp, waar achter de beteerde muren, Onder stormende luchten, geladen met as van de rokende vuren, Nog arme, maar koppige varenslui wonen.
Mijn jeugd heeft ze gekend, helaas maar al te goed: De donkere moerassen, de sombere bossen en naakte velden, Grijze november die slierten van regen komt melden, Zwart-ebben dageraden en avonden van roet.
Aldoor woelde in mijn geest de geweldige Schelde! Hoe was ik gelukkig en blij, en toch vol vrees die mij kwelde Bij winter, wanneer de sterren glinsterden in de schollen, Krakende bergen die naar onheilszeeën rollen.
De masten die des zomers van de verre einders naderen En aan wier toppen kleurige wimpels waaien, Zij trilden minder als het kloppen in mijn aderen, Een brand, die voor de strijd of voor mijn lot weer op wil laaien.
De zwervende nevels en het wolkengeweld Hielden mij sterk in hun grepen gekneld, En mijn ganse wezen is zich zó gaan ontvouwen Dat ik vurig mocht leven bij hun drukte en hun grauwen.
O gouden landen met uw stralende luister, Mogen uw bossen, uw dalen, uw vlakten en stranden Nog mijn dromen bekoren, mijn zinnen ontbranden Naar mijn liefde voor Vlaanderen heeft mijn hart steeds Geluisterd.
En verre tochten gaan en zullen gaan... En schepen varen heen en zullen varen... En ogen staren na en zullen staren... 't Slaat wild, mijn harte, en wilder zal het slaan!...
Geen woud, doorkruist van wegel, baan en laan, - een oerwoud!... Ach! een droom, die op kan klaren, en is geen droom; vervulde wensen baren steeds nieuwe wens, en 't kan niet stille staan,
mijn hart, en 't gaat en gaat van in der eeuwen, en bouwt en bonst en breekt en bouwt, en tart al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen.
zoekt smart en vreugde en dan weer vreugde in smart, - week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen, mijn mensenhart, - o mensdom in mijn hart!...
Zo daar ooit een blomke groeide over t graf waarin gij ligt, of het nog zo schone bloeide: zuiver als het zonnelicht, blank gelijk een lelie blank is, vonklende als een rozenhert, needrig als de needre ranke is van de winde daar m' op terdt, riekend, vol van honing, ende geren van de bie bezocht, nog en waar t, voor die u kende, geen dat u gelijken mocht!
------------------------------------------------ daar m' op terdt: waarop men trapt geren: graag
Al was het maar een koele Dronk Van water, uit oprechter harten, Waar gij eens pelgrims dorstig smarten, Om Jezus' wille mee beschonk, Gij zult uw loon dan niet verliezen, O, vriendelijk en hemels woord, Van zulk een ware mond gehoord, Wij willen u tot Heer verkiezen.
Een kleine dienst en grote loon; Voor water, wijnen, nooit volprezen, En heilig Bloed, van hemels wezen, Der klare Liefde. Och! hoe schoon! Ach Jezus! Welbron aller vreugde, Fontein van alle goed en zoet, Ontsluit en open in 't gemoed Den Bron der aangename deugden.
Dorst gij, naar onze broederplicht, Van trouwe liefde te betonen, En wilt een waterdronk belonen, Met zegen van een groot gewicht, Wy dorsten ook naar uw genade, Als naar een levende fontein Van heilig water, hemels rein , Waar 't zielenvuur zich wil verzaden.
Uw zoetheid werkt in ons een dorst Door zoveel honingzoete woorden, Die wij van uwe liefde hoorden, Gelijk een kind aan 's moeders borst. Wij denken aan die schone rede, Die eens die vrouw van u vernam , Toen zij om Jacobs water kwam, Zo ver van huis en stad getreden.
Zij wist niet wie den eiser was, Tot uw genade haar kwam leren Het levend water te begeren, Dat hete zielendorst genas. Dat water van het eeuwig leven, Dat uit uw heilig hart ontspringt, En 't bange levensvuur doordringt, Wil uw gena ons eeuwig geven.