Vroeg en veel, en altijd nog - Zou het ooit vermindren? - Minde ik jonge kindren; Zieltjes zuiver van bedrog; Oogjes, die niet jokken; 't Voorhoofdje onbetrokken;
't Hartje zonder arg of list, Zonder zorg of vrezen; 't Lief en lachend wezen; 't Mondje, tot een kus gespitst, Vriendlijk aangeboden; En geen kunst van node.
Die reeds drie geslachten heeft Om zich heen zien spelen, Zal het niet vervelen, Als hij 't vierde nog beleeft Treedt hij, eer het opkomt, af; Laat het spelen op zijn graf.
Hoog, op de bergtop, rijst de kleine kluis, Uit groenend hout en mossig riet geboren; Door spar en lork vaart een zacht gedruis, En wie daar zingen, doen een loflied horen;
Vrij dartelt om de hut de vale muis, - Het dal ligt in de gloed der zon te gloren, Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis, Ligt de eenzame, in geprevel als verloren:
De grijze zoekt de vrede in eigen-kwellen, En wil zich martlen tot een heilig man, En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, -
Doch zon en bloem en vogel gruwt er van: Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, - En vrede heeft, wie vreugde vinden kan....
Ik wist niet dat dit alles was zo mooi. Zo staat ook wel een meisje vol in bloei, De bruigom loopt om haar en streelt het haar, Zijn spitse vingren door haar gouden haar: En loopt nu onwetend heen en zoekt in spel Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel Een bloot beeld: onder t witte bedgordijn Glijden er blikken en een woordentrein. Dats om te wenen, want de mijmering Over een ding, is teerder dan het ding.
Heer, ga ver want de aarde zweet haar wellust, als een hallo rond de maan. Heer, ga ver van ons want de aarde tingelt als een zotskap en haar mond aapt breed van 't lachen. Heer, hoe lang laat Gij begaan? Hoort Gij niet dat uw Huis dreunt van de dans der aarde? Dat uw venster trilt van de one step en het rumoer van de shimmy? Door de lucht-straat galmt het fijn geklep van een onkuis sandaal en tot in de Heilige Huis-zaal de slag der hete castagnetten. Heer, ga toch ver, want de zonde puilt als een rook over planeet en ster, de radio spant haar muziek-draad uitdagend langs uw hemel-plafond. Heer, ga ver, ga ver van uw zondig volk, de aard-kluit ruikt ongezond en overal bezwijkt de goede raad. Heer, ga ver van ons in uw duistere wolk ...
Er is zoveel waar 't wonderlijk begeren Ongaarn naar reikt; want wij zijn zo gemaakt Dat wij niet enkel wat ons scha doet weren, Maar onze trots ook wat wil helpen wraakt.
Op andren niet alleen maar op ons eigen Verhalen wij het leed dat de andre ons deed, En voeden lust in pijn en wonden krijgen En noemen de andre en weten zelf ons wreed.
Dan staan we op 't laatst in het heelal, verbijsterd Dat zoveel schoons als toch moet zijn, niet blijkt: Wij voelen ons gelijk een boom, geteisterd Door wind, weer, bliksem, schoon hij niet bezwijkt.
Wij staan alleen: dan sluipt zich in ons voelen, Dan dringt zich door naar 't aarzelend verstand, Gemeenschap, zwijgend, vol verstaan bedoelen: De warme druk van een bevriende hand.
Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen, Verschrompeld in wat kiezel en wat zand En mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen Der eeuwge zomers van zijn vaderland.
Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden, Spruit op een lichte morgen, als een vlam Van 't heet verlangen dat hem gans vervulde, Een bloem van heimwee uit zijn dorre stam.
Hij bloeit; en in die onverwachte droom Laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken In 't graf van 't broze bloemblad en aroom,
Zoals de dichter die, na harde strijd, Zijn innigst voelen in een lied doet klinken En weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.
Het zonnelicht verrijst zo vrolijk als uw wezen. Als lachte 't u op uw verjaardag toe, Begaafde maagd, zo zacht van aard, zo uitgelezen, Wier liefelijk gezicht ik nimmer moe Lang wens te zien verrukt en opgetogen. En mij nog lang te spieglen in uw ogen.
Blaadje, door de noordse vlagen Van de stengel afgeslagen, Werwaards gaat gij?
" 'k Weet het niet! Wind en Zefier doen mij dwalen Naar een onbekend verschiet, Van de bergen naar de dalen, Van de vlakte naar het riet: Nu eens in de zonnestralen, Dan eens waar de regen giet. 'k Mag niet vragen En niet klagen: 'k Ga waar àlles heen moet gaan, 't Lenteroosje Met zijn bloosje, En de groene lauwerblaân!"
Een hartenkreet van Wilma de Bruïne Wat een waar gedicht...dit is allemaal aagericht door de mensen die het hadden moeten weten...het kind dat door de egoïsten vergeten...
Kindermode
Er is een nieuwe kindermode in opkomst
weglopen uit de jeugdinstellingen door kinderen die daar vanuit hun thuissituatie zijn geplaatst
Jaarlijks worden 2000 kinderen uit huis geplaatst door Jeugdzorg
Dit zijn bij elkaar genomen 10 scholen
In een provincie stijgt...het aantal uithuisplaatsingen...met meer dan 100% per jaar
Voor elke indicatiestelling krijgt de medewerker van Jeugdzorg een salarisbonus