En weet u wat ik hier over zeggen wou? Soms voel je wel de kou van dat gejij en gejou Maar gaat men kil het u uitspreken... Dan moet je gaan oppassen wie er tegen je spreken Hoewel vroeger het respect wel in de aanspreekvorm zat Omdat we als jonge mensen diep ontzag voor leeftijd hadden Maar dat is allemaal op de tocht komen staan Dus spreekt men bijna iedereen met jij en jou aan! De mensen zijn wat respect diep in de kou komen te staan! Zo zijn we jaren voort gegaan En spreekt de jeugd een oudere van 70 jaar gewoon met jij aan! In mijn oren klinkt het raar Maar de maatschappij maakte dit allemaal waar!
Nu ga ik even naar God Wat heeft die weinig respect ontvangen Maar Hij daalde diep af naar mensen met grote zonden Hij toonde daarin respect voor het leven van ieder mens Maar de mens blijft een onopgevoed stuk vlees Zo is het van de beginne af altijd geweest!
JIJ, JOU en Respect
Zeg maar U als jij dat vindt, zeg maar jij als U vindt, dat het gepaster is om jij te zeggen, maar hoe ga je in vredesnaam kinderen uitleggen dat jij, ineens U moet worden,
t Zit m niet in de woorden jij en U, nee, het zit hem in alles wat ernaast staat, dat is precies, waar het bij t jijen en jouwen niet over gaat, want respect, zit m niet in de aanspreekvorm!
Vroeg en veel, en altijd nog - Zou het ooit vermindren? - Minde ik jonge kindren; Zieltjes zuiver van bedrog; Oogjes, die niet jokken; 't Voorhoofdje onbetrokken;
't Hartje zonder arg of list, Zonder zorg of vrezen; 't Lief en lachend wezen; 't Mondje, tot een kus gespitst, Vriendlijk aangeboden; En geen kunst van node.
Die reeds drie geslachten heeft Om zich heen zien spelen, Zal het niet vervelen, Als hij 't vierde nog beleeft Treedt hij, eer het opkomt, af; Laat het spelen op zijn graf.
Hoog, op de bergtop, rijst de kleine kluis, Uit groenend hout en mossig riet geboren; Door spar en lork vaart een zacht gedruis, En wie daar zingen, doen een loflied horen;
Vrij dartelt om de hut de vale muis, - Het dal ligt in de gloed der zon te gloren, Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis, Ligt de eenzame, in geprevel als verloren:
De grijze zoekt de vrede in eigen-kwellen, En wil zich martlen tot een heilig man, En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, -
Doch zon en bloem en vogel gruwt er van: Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, - En vrede heeft, wie vreugde vinden kan....
Ik wist niet dat dit alles was zo mooi. Zo staat ook wel een meisje vol in bloei, De bruigom loopt om haar en streelt het haar, Zijn spitse vingren door haar gouden haar: En loopt nu onwetend heen en zoekt in spel Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel Een bloot beeld: onder t witte bedgordijn Glijden er blikken en een woordentrein. Dats om te wenen, want de mijmering Over een ding, is teerder dan het ding.
Heer, ga ver want de aarde zweet haar wellust, als een hallo rond de maan. Heer, ga ver van ons want de aarde tingelt als een zotskap en haar mond aapt breed van 't lachen. Heer, hoe lang laat Gij begaan? Hoort Gij niet dat uw Huis dreunt van de dans der aarde? Dat uw venster trilt van de one step en het rumoer van de shimmy? Door de lucht-straat galmt het fijn geklep van een onkuis sandaal en tot in de Heilige Huis-zaal de slag der hete castagnetten. Heer, ga toch ver, want de zonde puilt als een rook over planeet en ster, de radio spant haar muziek-draad uitdagend langs uw hemel-plafond. Heer, ga ver, ga ver van uw zondig volk, de aard-kluit ruikt ongezond en overal bezwijkt de goede raad. Heer, ga ver van ons in uw duistere wolk ...
Er is zoveel waar 't wonderlijk begeren Ongaarn naar reikt; want wij zijn zo gemaakt Dat wij niet enkel wat ons scha doet weren, Maar onze trots ook wat wil helpen wraakt.
Op andren niet alleen maar op ons eigen Verhalen wij het leed dat de andre ons deed, En voeden lust in pijn en wonden krijgen En noemen de andre en weten zelf ons wreed.
Dan staan we op 't laatst in het heelal, verbijsterd Dat zoveel schoons als toch moet zijn, niet blijkt: Wij voelen ons gelijk een boom, geteisterd Door wind, weer, bliksem, schoon hij niet bezwijkt.
Wij staan alleen: dan sluipt zich in ons voelen, Dan dringt zich door naar 't aarzelend verstand, Gemeenschap, zwijgend, vol verstaan bedoelen: De warme druk van een bevriende hand.
Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen, Verschrompeld in wat kiezel en wat zand En mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen Der eeuwge zomers van zijn vaderland.
Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden, Spruit op een lichte morgen, als een vlam Van 't heet verlangen dat hem gans vervulde, Een bloem van heimwee uit zijn dorre stam.
Hij bloeit; en in die onverwachte droom Laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken In 't graf van 't broze bloemblad en aroom,
Zoals de dichter die, na harde strijd, Zijn innigst voelen in een lied doet klinken En weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.
Het zonnelicht verrijst zo vrolijk als uw wezen. Als lachte 't u op uw verjaardag toe, Begaafde maagd, zo zacht van aard, zo uitgelezen, Wier liefelijk gezicht ik nimmer moe Lang wens te zien verrukt en opgetogen. En mij nog lang te spieglen in uw ogen.
Blaadje, door de noordse vlagen Van de stengel afgeslagen, Werwaards gaat gij?
" 'k Weet het niet! Wind en Zefier doen mij dwalen Naar een onbekend verschiet, Van de bergen naar de dalen, Van de vlakte naar het riet: Nu eens in de zonnestralen, Dan eens waar de regen giet. 'k Mag niet vragen En niet klagen: 'k Ga waar àlles heen moet gaan, 't Lenteroosje Met zijn bloosje, En de groene lauwerblaân!"