Ne li occhi porta la mia donna Amore, Per che si fa gentil cio ch'ella mira.
Dante Alighieri (1265-1321).
Je fijne gratie mij omwevend Als geuren delicaat, Je geest zo lichtend en zo levend Mijn geest omzwevend, saâm opstrevend ... Je tere vrouwlijkheid, mij gevend Een nieuw geluk nog laat Maar jong en lichtend als een avend Van droom en kleur en koelte lavend, Een avond die héél langzaam duistert, Maar door geen duister wordt ontluisterd ..... Want de avond-Schoonheid wil niet marren: Uit dage-scheiden Zij ontluikt In mane-glans en gouden starren, In blijheid die de vogel tjuikt: Een avond die de nacht weerstaat Tot aan de nieuwe dageraad!
Laat dan mijn avondbeê je danken In zacht koraal van morgenklanken, Alsof mijn ziel pas werd gewekt En nu opééns zichzelve ontdekt, Als zon uit wolken openbrekend, En met een vreemde stemme sprekend, Aan lang verzaamde zingens-stof Ontlenend plots der Liefde lof!
Nu ik wandel door de straten van deze verdoemde stad, met altijd diezelfde gelaten voel ik mij zo verlaten als een vrouw die de liefste vergat.
Zij blijft maar blindelings lopen langs grachten, kaden en plein, zonder uitzicht en zonder hopen, de hunkerende ogen open en brandend van de oude pijn.
Grauw zijn de huizen-blokken - kooien van steen en cement - waar de sterflijken samenhokken, bederf de adem doet stokken en elk geheim wordt gekend.
De loden hemel daarboven, boven misère en sleur, die ons de dromen ontroven, geen hart om aan te geloven, geen zon, geen warmte, geen kleur.
Heilloos, verdwaald en vergeten, op geluk niet voorbereid, moet ik mijzelve wel weten een offer der dood'lijke vete tussen droom en werkelijkheid.
Ik heb zo vaak, wanneer de schemer hing Over de grachten en de hoge bomen, Dicht aan het raam gedrukt zitten te dromen, Waarlangs het lichten aarzlend nederging.
De kleuren en de lijnen van elk ding Verdwenen in het wazig-witte dromen, Dat, uit het stille water opgekomen, Voor t vochte raam t lantarenlicht opving.
Als t koude glas drukte ik mijn hete wangen Mijn ogen zochten door de mist te turen, Speurend wie nog zo laat de laan inliep.
En in mijn oren zong mijn oud verlangen De wijze die in al mijn droeve uren Niet wilde zwijgen, maar uw namen riep.
Met milde geestdrift in het peinzend oog, En de armen zeeg'nend uitgestrekt, de mond Omspeeld van teed're weemoed, door het blond Van baard en knevel zacht omvloeid, rijst hoog
Een man, omvonkeld door de stralenboog Van maanlicht-mystisch gloeien, zie, de wond Van Christus bloedt in zijne zij, de grond Doet bloemen spruiten, waar hij zich bewoog.
Hij liet de armen al zijn schatten over, Zijn lijf en leven gaf hij aan zijn Heer, En trok de liefde predikend door 't land.
Want alles had hij lief,de mensen, 't lover, De vogels, bloemen, alles klein en teer, 't Heelal omsnoerend in een liefdeband.
Voorgelezen in ene vergadering van Vrijmetselaren, te Amsterdam.
Triomf! hij viel, die de aard deed beven, De vrijheid trapte met de voet, Die, door geweld en list verheven, Zijn zetel vestte in mensenbloed! 't Verachtlijk Hoofd der volkverzwelgers, (Zijn trotse slaven) maar, weleer, Het troetelkind der troonverdelgers En vorstenmoorders, plofte neer!
Van uit zijn hoogte viel hij neder, Maar niet verpletterd door zijn val. Zweer, Volkren! dat zijn trots niet weder Met nieuwe kracht verrijzen zal! Weer, weer de tweedracht uit uw vanen! - Verdelg het monster, schoon het kermt: Het nijlgedrocht weent valse tranen. Wee uwer! - zo gij u ontfermt.
Zijn wanhoopskreet dringt door de wolken; Die kreet vervangt zijn zegelied. Hij vleit om Vrede; maar, o Volken, Mistrouw de Vrede, die hij biedt. Op, Franken, op! herneem uw waarde! Wis uit de teeknen uwer schand'! Ja, wapen u; maar zuiver de aarde, Verlos u van de dwingeland!
Die taak is de uwe! - Of, wilt ge, als slaven, Zijn woeste trots en euvelmoed, Met siddrende onderwerping staven? De wreedaard redden met uw bloed?.... Uw voortgezweepte duizendtallen Opnieuw, voor 's vreemdelings belang, Op 't heer der wrekers aan doen vallen? Strijd dan - maar vind uw ondergang!
Reeds tweemaal heeft hij u verraden; Verliet u, reddloos, in 't gevaar: De lauwer uwer heldendaden, Vlocht hij zich, vluchtend, in het haar. Hij eist, ten derde maal, uw telgen. Welaan! - Verschijn in 't strijdperk weer; Maar om zijn aanhang te verdelgen. Op, Franken! vel de dwingland neer!
Gij kende uw plicht, Vrijmetselaren! In 't onderjukte Nederland, Bleef gij getrouw; bij uwe altaren, Bood ge aan zijn invloed wederstand. Juich, Eedlen! juich! - Juich, mensenvrinden! Wees trots op uw getande rand; Maar laat geen Volkshaat u verblinden; Ontheilig nooit de broederband!
Thans roept u 't heiligst recht ten strijde. Te wapen! - 't Geldt der Volkren eer. Gord, Broeders, 't slagzwaard aan uw zijde, Trek op, en keer verwinnend weer! Maar laat geen wrok uw hart bewonen; De woestheid zwijg', waar de eer gebiedt! Vergeet bij 't strijden, weduw-zonen! De kindren uwer moeder niet.
De maanschijn hangt, als een brug op zuilen van kristal, over een vale heide onder de eindloze hemelhal.
Naakt en bloot de wijde heide..., als een kerkhof naakt en bloot... Is dat de slaap des Winters? Is dat de slaap der Dood?
Als weefden onzichtbare handen, handen, uit het schimmenrijk, een koele witte wade om een onzichtbaar lijk,
zó ligt, in het bleke maanlicht, een rag van draden gespreid, waar duizend tranen op blinken, door onzichtbare ogen geschreid...
En als was het de stilte, of de maanschijn, of de nacht, die tot tonen werd, zweeft wijd, door de ragfijne luchten, lijze een lied - vol vlijmende smert...
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier, De klepper vong de wind en joeg de vogel op, Er gonsde een ver gerucht van tramp'len en geklop, De garvenbindster zong op 't zoeven van de maaier.
Maar, de open lippen strak in zijn verdoolde kop, sliep aan de lauwe berm een schuwe armoedzaaier. De zomernoen was heet, de hemel trilde laaier En groener rankten zich de bellen van de hop.
Toen zwol een luwe wind over de brakke sloot, Hij deunde door het riet en wuifde op de pluimen; Een grauwvink aan de wal zat veer en vlek te ruimen,
't Was of het zonnerad goudener stralen spoot. De slaper had zijn droom naar eigen lust en luimen, Van honig en roô-wijn, ham en driekoon'ge-brood.
O Spel, dat hoofd en hart der knapen vult, Die dagelijks 't gedaas der krant verslinden, In hartstocht, die geen smaak voor 't hogere duldt, Dat mensen beesten maakt, en zienden blinden -
Hoort, hoe het plebs uit rauwe kelen brult, Terwijl het aan 't afzichtlijk schouwspel smult, Als daar een horde woestaards en ontzinden In 't schunnig schop-werk vuile vreugde vinden ...
Ziet, hoe des lichaams schoonste lijn zich kronkelt, De pees zich opbolt als een boos gezwel, Wijl 't oog van een onheil'gen vuurgloed fonkelt ...
Ja, duizendwerf vervloekt zij 't voetbalspel, Waarbij bedrogen wordt, gewed, gekonkeld ... Voort! vuige voetbalbende - vaar ter hel!
Sterk, sterk mij, Heer, in 't hopen op de hemel: Hier is de helste glans een nevlige avondschemel ; De stoutste poëzie een zinloos, dwaas, geremel; De reinste liefde een wufte gloed: 0, maak mij los van de aard; maar geef mij moed en krachten 't Verlangde scheidingsuur in ootmoed af te wachten En Uwe wil te doen in voor- en tegenspoed!
1842.
Viooltjens en grover gebloemte in ouderlijken gaard gekweekt (1844)
't Was herrie in de huishoudkast De borden ze rammelden razend; Het glaswerk rinkelde van ergernis, De boterpot klapte verbazend, Wat dolle intriges, wat lijden en last Was er in de huishoudkast!
De broodtrommel die wist 't wel, Die had 't al aan zien komen, Maar geen die van zijn ernstig woord Notitie had genomen. De honingpot preekte 't verstandigst van al Berusting in 't ongeval.
De olie met de azijn getrouwd, Stond preutsig en schuintjes te gluren Naar het voorwerp van haar ergernis, En kletste met haar buren. En 't zuurstel werd beurtelings rood en bleek Terwijl 't nog zuurder dan anders keek.
De oorzaak van de narigheid Stond stil en nadenkend te staren En dacht hoe die kwaadwilligheid Het beste te bedaren. Ze kende haar luitjes van A tot Z En had een heimelijke pret.
't Was een gebarsten kannetje, Hier pas op dit plekje verschenen Toen d' oude en deftige melkkan Van 't wereldtoneel was verdwenen. Ze had, al deed ze haar arbeid nog puik, Een barst en een scheur in haar kleine buik.
En bij dat lawaai en die kibbelpartij Stond ze stil bij zich zelve te denken, Hoe toch die hele huishoudkast Zo'n aandacht haar kon schenken. Ze wilde gebarsten en levensmoe Het liefst naar haar graf en asbak toe.
De kaasstolp vond dat ze blijven moest, Had meelij met de vreemdeling gekregen. Maar 't broodmes, minister van oorlog hield vol En stemde onherroepelijk tegen. De vorken en lepels als leden der raad Waren innerlijk woedend en dol obstinaat.
Toen kreeg je de strijd in de huishoudkast; Een fles viel op glazen en borden, De stukken sprongen links en rechts, Een wilde vernielende horde. 't Azijnstel kapot en 't zuurstel in twee, Hun scherven die slierden het zoutvat nog mee.
Het kannetje daar bleef ongedeerd, Het kon wel een stootje verdragen; Als je eenmaal een barst hebt, dan weet je van strijd, En ben je gehard tegen slagen. Ze trok zich van 't kibbelend zaakje niets an, Ze was maar een kleine, gebarsten kan.