Van alle dingen die de mensen wachten In aards verlangen naar gelukkig zijn, Is niets zo doelloos als 't vergeefse trachten Naar één te worden door tezaam te zijn.
Bij alle vreugden die de mensen derven Is niets zo zeker als de zekerheid: Alleen te leven en alleen te sterven In eigen pijn van eigen zielenstrijd.
Er peilen ogen en er tasten handen Die nimmer dringen in der vreemden geest; Die nimmer reiken dan aan zielenwanden Waar vreemde smart gekerkerd is geweest.
We leven naast elkaar als arme blinden En tasten naar die andren om ons heen. We zoeken andren om onszèlf te vinden In de eenzaamheid van eigen ziel alleen.
Een hartenkreet die me aansprak en hier geplaatst Schrijver Wim en verder onbekend
waar te gaan
Waar te gaan als de weg gesloten is. zoekend naar een zijweg oh kon ik maar vliegen alsof ik alles maar constant mis constant tegen mezelf loop te liegen
En dan? terug of gewoon stoppen? En nu? verder met waar te gaan zonder resultaat? ergens binnen gaan zonder kloppen? of... is het allemaal te laat
Ik weet wel dat morgen komt met nieuwe dingen dat morgen mogelijk een oplossing geeft maar nu loop ik me in allerlei bochten te wringen en is er niks in mij wat echt leeft
Hij die door stoffig zand, terwijl hij heeft geleefd, t Verloop van ieder uur in 't glas gewezen heeft, Wijst in zijn eigen stof, aan d'ogen daar toe open, Nu 't aller uren uur, dat niemand kan ontlopen.
ZIJ zijn de zwervers met de doem geboren Van eenzaamheid en eindloos-schrijnend leed: Hun wereld heeft haar diepste schoon verloren Sedert hun droefheid alles ledig weet.
Geen helle droom, geen vreugd kan hun behoren, Liefde is hun nooit een zacht-verwarmend kleed: Zij pogen slechts het stil verdriet te smoren Dat rustloos aan hun zieke leven vreet.
Soms heffen zij hun onverzaadbaar smachten Naar een wiens lach hun twijfel overwon Maar horen nooit het antwoord op hun klachten
En dwalen weer en zoeken vredes bron, Ellendig in de duisternis der nachten, Ellendig onder 't branden van de zon.
Ik weet niet, lief, hoe 't leven ons zal leiën Nog vaster samen, of wat meer vaneen.... Al reikt verlangen ook naar 't hoogste heen, We kunnen alles van de toekomst beiën;
Want onzer voeten wankelbare schreên, En onzer zielen zonderbaar gedijen Waar dat ons brengen zal in later tijën, Weet, sedert God ons stierf, mijn lief, niet één!....
Maar laat ons trouw zijn, en onz' woorden wijën In waarheid, lief, die bracht niet vaak vaneen; En als we ons leed doen, trotsjes, laat ons glijën Naar zacht vergeven, dat steeds 't hoogst me scheen; En als we ons voelen soms, schoon saam, alléén.... Laat ons dan in elkanders armen schreien.
In 't onbekende Zuiën, Waar men onder andere van klokken en pendules niet weet, mitsgaders van 't beieren, kleppen en luien, Weten de horologiemakers natuurlijk met hun lege tijd geen raad, En nemen daarom dienst als wekkers ten nutte van de Staat: En als je dan 's morgens eens heel vroeg klaar wilt zijn, gewassen en geschoren, Dan wekken ze je gewoonlijk 's avonds te voren.
Lief, lief tantetje vijf dagen heb je daar gezeten samen met de doodse dood die stille tijd gesleten waarom ontluistering jouw deel?
binnengekomen overviel jou de kille kou de kachel gloeiend rood, heel heet in alle rust de krant gaan lezen de doodse dood besloop je snel aangrijpender beeld kan ik niet schetsen
visioenen achtervolgen mij nog steeds wankelend heb ik je lichaam neergelegd gestreeld, daarna ben je weggedragen
we weten nooit, waar en wanneer de doodse dood is heel vaak onverwacht onze klok tikt de minuten en de uren de hartenklop vond bruut zijn eind jouw warme liefde houdt mij overeind
Daar zijn de knoppen wonderbaar gebroken, De lentezegen breekt er stromend ùit... Op koele wuiving drijven zoete roken... De lucht is één wijd ruisen van geluid!...
Dat lijkt een liefelijke toversproke Van wijdse heerlijkheid, die plots ontspruit Bij lichter feeë roede... leve' ontloken Glorieus... nog pas met rouwklokke uitgeluid!
Zijn 't nu mijn harte-knoppen, die daar breken, In weelde ùitstromend, bij het laafnis-leken Van 't warme licht, rein heiligend gespreid?
Dat vreemd bedwelmen... zijn 't mijn harte-aromen?... Is 't àl een toversproke, in lichte dromen Eens stil gedroomd als wondre werklijkheid?...
Hier rust ik zoetjes in de Heer Een vrouw begaafd met deugd en eer. Wie dat ik ben of hoe ik hiet (Is 't mogelijk) en vraag 't mij niet. Nooit maakt' ik gaarne lang gerel. Het zwijgen past de vrouwen wel.
Die iets diers naar 't graf moet brengen, Plante stil een kruis daarnevens: Schoon dan de ogen tranen plengen, In het hart komt hoop des levens. Waar bij 't kruis de tranen vloeien Om hetgeen men 't graf moest geven, Daar gaan schone rozen bloeien, Rozen, die het kruis omweven.
Weldadig zonneweer, hoe lang heeft ons verlangen gewacht naar uwe troost, geveterd en gevangen in s winters lastigheid! Zal t zomer zijn voortaan, of zult ge, wederher al, zonne, u duiken gaan?
De mensen danken u volmondig, en de hoven, in t eerst aanschouwde groen, u dankbaarheid beloven; de vogels vliegen los en blij; het kwekenoot, ontdonkerd hier en daar, de staldeure openstoot.
Daar davert iet dwersdeur elk wezen; daar zijn stralen van louter levendheid, die uit de hemel dalen: of wat, ontdekt het mij, wat is die geile stroom, die alles blij zijn doet, t zij mense, dier of boom?
t Is zonneweer; het is... t is zomer; al t geleden, al t uitgedoogde kwaad is weg, uit lijf en leden; de zonne lacht en laaft het herte los en vrij van kommer, of het ook geen dag nog zonne en zij.
Wie zal de goedheid dan, wie de eeuwig onbegonnen mildadigheid van Hem, de dageraad aller zonnen, verstaande, ootmoediglijk genoeg, op beide knie'n aanbidden? wie de naam vollovend zijn van Dien?
Door de eeuwige eeuwen heen, geloofd zij t eeuwig Wezen; zij t eeuwig Licht geloofd, zo nu zo ooit nadezen: zij t eeuwig Liefdevier, het leven van t heelal, geloofd, zo lange iet is, of ooit iet wezen zal!
De zomer ging, de goud-doorschenen uren Verkorten hunne loop; de nacht wordt lang... Hoe eindloos zal me ook déze winter duren, Hoe bang is 't hart, dat u verloor, hoe bang!
Ik denk aan U, als in de blanke vaarten De blauwe schijning van de hemel valt, Door 't nevelblank de Lente-morgen-klaarte Goudglanst der weiden welig esmerald.
Ik denk aan U, als ik het riet zie wuiven Dat op de golfslag schoonbewegend wiegt, Aan U, wanneer een vlucht van teedre duiven Klapwiekend voor de morgenzonne vliegt...
Ik denk aan U, als door de brand der velden De dorpsklok de ure van de middag luidt, Aan U, wanneer de vespertonen melden, Dat de avond zonk en duister de aarde omsluit.
Ik denk aan U, wanneer, de maan verrezen, In 't donker landschap laat de nachtuil klaagt, De Noorderkim nog de afglans houdt in wezen Van 't Zomerlicht, dat nauw verbleekt, weer daagt.
Ik denk aan U, als de eerste bladeren dalen, En 't Herfstschoon, willoos, langs de wegen zwerft, De najaarsnevelen 't zwakke licht vervalen Van zilvren zon, die met de middag sterft.
Ik denk aan U bij stormen, bij ontijde, Wanneer de wind opzweept de wilde zee, Alsof de wereld met het hart, dat schreide, Uitklaagde een klaagzang van nog zwaarder wee.
Ik denk aan U in korte, in lange nachten, Als langzaam de uren langs mijn leger gaan, Uw beeld staat dag en nacht in mijn gedachten, En zal er, tot de dood mij oproept, staan.
Dit leven is een marktdag: ginder bluft Een boerendokter op een stoeltje, omringd Door domme kijkers, - langs mij been verdringt Zich 't volk van sjacheraars en vult met wuft
Geschreeuw het plein, - een bond jankt me aan en snuft Rond naar zijn baas, - in 't harlekijnspak springt Een nar op 't koord, - een liedjesventer zingt Mij vlak aan 't oor , - 'k ben duiz'lig en versuft:
Ik haat dit leven: - 'k wilde dat het was Een stille straat, waar men alleen 't geluid Van eigen stappen hoorde, en soms van ver
Luid lachen van een meisje of even 't ras Gerucht van blijde stemmen, of 't gefluit Eens vogels door een open straatvenster...
Makker, de dag is óp; lóóp, om je deel te halen Van 't bare zonnegeld, van dauw en ochtenddoop, En schater, sleetse zorg en nachtlijk leed ten koop, Om 't spoelen van de wind en 't lied der wielewalen.
Makker, een open dag voor strijd en nieuwe hoop. Hij schuurt het hart weer blank, hij vult de lege schalen, Zó: heil de jongen dag! de wijn mag niet verschalen, Wijl 's nachts om onze pêel de broze weemoed sloop.
Een donk're rozelaar, een vroege verzen-schrijver, Een bronstig peerd, dat draaft, de lucht welft stil en strak, Een vogel rijst en daalt en scheert de koele vijver...
Makker, de dag is schóón, die door de windsels brak! Hij schrijdt in jong geweld en spilt zijn vreugd en ijver, En géén keert leeg naar huis, die hèm de hand toestak.