Tussen haar zusters, de verkoren rozen, Verbergt zij kuis en bang de zaligheid Die haar verwart en mijmerend doet blozen Nu zij vermoedt waartoe ze is voorbereid.
De bloemen op haar haastige adem beven. Waarom die vrees?...want ze is mij teer verwant En heeft mij daarom argeloos gegeven Dit warme speelgoed, haar verliefde hand.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Sonnetten zijn vol liefde
Sonnets are full of love Chr. Rossetti
Sonnetten zijn vol van liefde, dus ik zal Mijn hoogste liefde ook in sonnetvorm uiten, Niets weet ik dan die liefde, niets staat buiten Niets boven haar - zij is mij 't een en 't al.
Zo liefde zwijge, waar ze in d'enge hal Van aardse min de liefste aan 't hart mag sluiten, Of stijgend, waar gedachte en woorden stuiten Verstommen voor Gods stille woordenval....
Daar, waar de liefde liefdes doel verloor, Of waar de liefde twijfelt aan zichzelven, Daar spreekt haar stem en vult de luchtgewelven Met klang en klaagt de hoge heemlen door...
Sonnetten zijn vol liefde en liefsverlangen, Hoe dieper droefenis, hoe zoeter zangen.
--------------------------------------------------------- Christina Rossetti: Engelse dichteres (1830-1894)
Ik droomde een droom deez' nacht van zwarte rozen: Zij rezen geurenloos in starre pracht.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Daar was noch zeeëstem noch loverkozen - De stille maan ging door de bleke nacht.
Om 't blank verloorne voelde ik rouwe en klacht In 't hart der zwarte rozen lang bevrozen. Vol hovaardije breedden zij hun dracht, In droeve ontaarding zelf door haar verkozen.
En 'k zag hoe hare donkre stenglen dronken 't Leven van alles waar haar schaduw strekte...
O, in dien teedre maannacht zacht ontblonken Die zwarte rozen zegloos somber vlekten!
En 't werd me of ik in mense'-ontaarding staarde, Zijn zwarte zelfzucht vlekkend weerloze aarde.
Kent gij 't lied der minne, 't Schoonste lied van al? t Klinkt door woud en velden, 't Dreunt door berg en dal; 't Vloeit van hart tot harte, 't Zingt van mond tot mond, 't Leeft van eeuw tot eeuwe, Land en wereld rond. Ja! waar dringt het niet? Ja! wie zingt het niet, 't Zoete lied Der minne?
Zij zaten daar getweeën, Zij zaten er reeds lang; Zijn oog blikte in haar ogen, De blos gloeide op haar wang. En geen van beî kon spreken, Want liefde heeft geen taal; En toch was 't hun, als klonk daar Een hemels schoon verhaal. Dan liet zij 't hoofdje zijgen Tot op zijn borst... en toen, Toen plukte hij, ontheven, Haar eerste liefdezoen.
Zij zaten nog getweeën, Nu een gelukkig paar, Zij 't oog gericht ten gronde, Hij 't oog gericht tot haar. En eensklaps had zij hijgend Haar gade vastgekneld... Hij vroeg haar: Zeg mij, liefste, Wat is 't dat u ontstelt? Wat! tranen zelfs! Vergeet niet Hoe diep gij wordt bemind! Hij hoorde snikkend staam'len Van moeder, vader, kind!
Zij zaten nu gedrieën.... Hij trotser dan een vorst, Zij, schoner nog, beschouwend Het wichtje aan haar borst. Ja, 't sliep daar tussen beiden, En wijl hij spreken wou, Deed zij hem angstig teken Dat hij toch zwijgen zou. Maar eer zij kon verhind'ren, Schuw over 't kind gebukt, Had hij op hare lippen Een vuur'ge zoen gedrukt.
Dat is 't lied der minne, 't Schoonste lied van al; 't Klinkt door woud en velden, 't Dreunt door berg en dal; 't Vloeit van hart tot harte, 't Zingt van mond tot mond, 't Leeft van eeuw tot eeuwe Land en wereld rond. Ja! waar dringt het niet? Ja! wie zingt het niet, 't Zoete lied Der minne?
Op stille tocht en eenzame ommegangen, Voel ik mij dichtst bij die mij zijn gebleven Als sterren in dit al te duistre leven, En 'k leef in hen en ken geen vreemd verlangen.
Liefde is het louterst, die van brandend prangen Noch bang begeren weet, - wier durend streven Is: lichtende gedachtenbeelden weven, Op liefdes zoet stramien uit strijd gevangen...
Toch, soms, - als wolkenveren in heldre luchten, - Waart door mijn klaar gemoed een teder duchten, Dat mijn zó stil beminden leed geschiedt...
Dan: om hun haardsteên heimlijk te beveilgen, Waak ik 's nachts aan de poorten mijner heilgen, En 'k bid voor hen, maar zij, zij weten 't niet.
Zodra als de haan en de leeuwrik te zaam, Wen 't daagt in de Oosten, me wekken, Dan spring ik het bed uit, en loop naar het raam, En haast me het open te trekken. En 't raam van hierover gaat insgelijks op, En achter het klimmende lover Ontwaar ik de vriendelijk knikkende kop Der lieflijke meid van hierover.
Dag, Sander! Dag, Mieken!.... Daarmee is het uit, Meer zeggen we niet tot elkander. En 's avonds, als 't klokje ten Angelus luidt, Dan is 't weer: Dag, Mieken! Dag, Sander! Doch zeg ik maar luttel, zo denk ik te meer, En wat voor kastelen ik tover, Verraden wellicht mijne blikken, zo teer, Der lieflijke meid van hierover!
Wel lastig maar eerlijk verdient ze haar brood, En zingende zit ze te naaien. Heur haar, dat is blond, hare wangen zijn rood, Hare ogen, die weet ze te draaien!
Er slendren veel heertjes al pinkend voorbij, Maar zij mijne plunje ook wat grover, Toch kijkt ze naar hen niet zoozeer als naar mij, Die lieflijke meid van hierover!
Ik heb haar zo lief! En of zij van me houdt, Dat vraag ik niet later dan morgen: En zegt ze van ja, dan maar seffens getrouwd, En God zal voor beiden wel zorgen. En make geen wijn ons het hart er ooit warm, En zij 't in ons huisje zo pover, De koning te rijk zal ik zijn in de arm Der lieflijke meid van hierover!
Geven, geven! Alle vrachten rijzen in het hoogste want, en de leegte legt een zachte weemoed in de moede hand.
Geven, géven! Laat de huizen, sluit de ramen, dek de haard: de open heemlen zijn de sluizen voor uw ongeduld'ge vaart.
'k Ben geleegd; ik ben verleden; 'k wórde dood: ik heb gevoed. Al wat komt is mijn verleden, waar 't gewerd uit mijne bede en lacht uit mijn vergeten bloed.
Daar is een oude sproke, van een roos Die eenmaal in de duizend jaren bloeit; Maar die in wildernis van dorens groeit En die daar leeft een al te korte poos.
Daar is een oude sproke, van een man En van een vrouw die bij de dorens staan; Wanneer hun hand ten plukken uit wil gaan Is die geboeid in angst van toverban.
En als hun bleke vingers toch vergaan En in de dorens even samen zijn, Dan ligt de roos gedood in dorenpijn Dan zien ze elkander als ontwaakten aan.
Daar is een oude sproke, van een kruis Dat staat waar wegen van elkander gaan; Van ogen, die in moeheid toegedaan Toch in zich vinden 't vredig Vaderhuis.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Te lopen in het jonge lentelicht
Te lopen in het jonge lentelicht, dat nu elke dag langer openbloeit, - naar de steilte te heffen het gezicht, daarheen waar hoog, eenzaam een vogel roeit,
of maar naar de top van de populier, waarin de merel zijn avondlied zingt, - lied, waar al het geluksverlangen in klinkt, dat nu rumoert door mens en dier, -
zo te lopen, vaak vol bekommering over de wereld, het duistre gebeur
in haar; kleine, nietige enkeling vol zwakheid en vol twijfel en getreur,
en dan op eens, vol moed weer en vol drang te helpen en ook nog soms, vol lentezang.
'k Wil 't wel weten dat Klorinde Me in het hart bestorven ligt; 'k Val wat blo, en toch 'k beleed haar Mijn gevoel door lonk en dicht. Maar ja wel! Ze is niet hardhorend Of onvatbaar, zo 'k geloof - Voor mijn zuchten en mijn zangen Blijft nochtans Klorinde doof.
'k Dacht: ik was nog al kapabel; 'k Werd begerig naar een ambt, 'k Heb vol moed de grote heren Met verzoeken aangeklampt: Ach, wat hielpen al mijn beden, Die men stil ter zijde schoof, 'k Had geen wagen om te kruien En... de heren bleven doof.
'k Had een tante, 't mens had centen, Of ik op 't legaatblad stond? 'k Hoopte 't wel, maar mijn vertrouwen Had, helaas, een zwakke grond. Andre neefjes wisten beter Om te springen met de sloof; Nu ging 'k ook mijn best aan 't vleien - 't Was te laat; mijn moei was doof.
Doofheid is een ramp van 't leven, Die wel medelij verdient; Met geduld zou 'k willen schreeuwen Aan het oor van vrouw of vriend; Maar bij enklen, 'k wil 't bekennen, Staan geduld en ijver stil, 'k Heb geleerd; het doofst van allen Is hij die niet horen wil.
In de donkere straat waar het belletje gaat, Kletst t deurtje al rinkelend open Komen in t kamertje klein Bij t lampenschijn De kleutertjes binnen geslopen.
En n dappere vent In zijn knuistje een cent, Stapt naar voor en blijft grinnikend zwijgen. Tot de koopvrouw geleerd, Zijn fortuin inspecteert, En verteld wat hij daarvoor kan krijgen.
t Is n reep zwarte drop, Koek met suiker er op Een kleurbal, een zuurbal, een wafel Een zoethouten stok Of n kleurige brok Ligt alles bijeen op tafel.
Als de kapitalist Zich wat dikwijls vergist, De koek en de suiker beduimelt, scheldt de juffrouw verwoed, Dat ie t kostlijke goed Met zijn smerige vingers verkruimelt.
De kleuter verbaasd, Dat de juffrouw zo raast, Smoest stiekum wat met zijn kornuiten, De keus wordt bepaald, De kleurbal betaalt, Dan schooien zij slentrend naar buiten.
In de donkere straat waar t troepje nu gaat, Wordt hevig gewikt en gewogen; Dan zuigen z om beurt, tot de bal is verkleurd, En hun rijkdom illusie vervlogen.
Een vogel fluit; de buien zijn voorbij. In zonlicht juicht de breed-gezwollen stroom. Nu zijn der mensen ogen blij en vroom Bij 't voelen van een lieflijker getij.
De zuiderzoelte kust de leden loom. O, zaligheid van de avond, als gevlei Van rozengeur geloven in ons lei Aan de eeuwge schoonheid van een liefdedroom.
O, wrede lente, o, zware kruisiging! Voor wie der kleine liefde niet ontsteeg, En eenzaam is; uw lieflijk aanzijn leeg Gelijk een schrijnend afzijn onderging. O, lente, die in god-geluk omving Hem die uit Zich tot Zich bevrijding kreeg!
O, gij voor wie de driften zwijgen Wanneer de droppels door uw borst Als door een doek der liefde zijgen Ter lessing van des kindjes dorst, Wat zijt ge schoon en opgetogen, Iets zoets ontstraalt uw dromende ogen. Iets, dat getuigt hoe gij geniet, Iets, als in t oge der gazelle, Wanneer zij in de klare welle Met lust zich rein weerspiegeld ziet.
Bemerkt ge niet in t teedre wichtje. Als in de bron, uw evenbeeld, In wiens onnozel aangezichtje Nu reeds de reine liefde speelt? Ik voel het, k ben voor u verdwenen, Maar toch mijn harte zal niet wenen, Een kindeke ligt op uw schoot, Dat gij met feller gloed zult minnen Dan t woest gestorm der hete zinnen, Dat u de mannenliefde bood.
O heilig, driemaal heilig wezen, Waaruit het vlees zo fris verrijst, O, laat mij in uw blikken lezen De vreugde die uw ziele spijst Met liefde voor de schone wereld, Terwijl aan uwe borsten perelt De melk in volle zuiverheid, Terwijl uw kindje ligt te woelen En teer maar innig moet gevoelen De moeder is de onsterflijkheid.
Van alle dingen die de mensen wachten In aards verlangen naar gelukkig zijn, Is niets zo doelloos als 't vergeefse trachten Naar één te worden door tezaam te zijn.
Bij alle vreugden die de mensen derven Is niets zo zeker als de zekerheid: Alleen te leven en alleen te sterven In eigen pijn van eigen zielenstrijd.
Er peilen ogen en er tasten handen Die nimmer dringen in der vreemden geest; Die nimmer reiken dan aan zielenwanden Waar vreemde smart gekerkerd is geweest.
We leven naast elkaar als arme blinden En tasten naar die andren om ons heen. We zoeken andren om onszèlf te vinden In de eenzaamheid van eigen ziel alleen.