Mijn molentje draait er lustig en wel, Mijn schoorsteen rookt er neven, Maar 'k ben nog altijd een vrijgezel, Wat heb ik aan zo'n leven! Och, trad er Marieke mijn molentje in, Dan wist ik, waarvoor ik mijn broodje win.
De hemel bezorgt mij gunstige wind, Het boertje geld en koren. De stenen ronken en 't werkend bint Laat vrolijk zijn krikkrakken horen. Doch klonk door de molen Marieke heur taal, Dan wist ik, waarvoor ik mijn koren maal.
De dis is bereid, de pot hangt te vuur, Gevuld zijn kist en kasten, Maar 't is geen leven zo op de duur, Al heb ik meer lusten dan lasten. Och, trouwd'er het blonde Marieke met mij, Dan wist ik, waarvoor ik den dis berei.
Blaas, windeke, blaas, en molentje draai! Vivat het mulders leven! Maar ziet mijn molen nooit kind noch kraai, Dan is het mij net om het even. Och, kwam op de molen Marieke mijn schat, Ik denk, dat ik spoedig zo'n dreumes had.
Staan ze daar niet als kindren, de gezichtjes Hoog op in 't vrolijke zonlicht; zelve lichtjes Van kleur, gevlamd, gebruind? Heel blij verluidt Hun warme levenswil door 't kleuren-klateren... - Straks gaan de mondjes open. 't Lachenschateren Schittert al boven 't groene-aandachtige uit!
Ewig war ich, ewig bin ich, ewig in süss sehnender Wonne.
R. Wagner, Siegfried 3 Akt.
Veel maanden lang heb ik dit rein gezicht Diep in mij zelf bewaard, Nu groeit het tot een rijk en rijp gedicht, Dat álles samengaart.
Nu weet ik, dat ik éénmaal heb geleefd Op gouden troon in Hemels tent, En dat mijn ziel Gods gloed gedronken heeft En zuivre tocht gekend.
Daar waaiden zilvren winden om mij heen En 't licht vloot rond in eeuwge dans, Daar drupten paarlen geuren en 't geween Van een juwelen glans.
En aan ivoren taaflen zat ik aan, En at van Hemels blanke brood, En droeg mijn handen zwaar en vol belaân Met vruchten rijp en rood.
Daar klonk en zong de oneindige eeuwigheid Uit keel die niemand zag, Wij vonden elk ons heerlijk deel bereid Van een geheime lach.
Maar ik verloor mijn wijdse deel en schat En stortte naar deze aard', En hunker nu, naar wat ik ééns bezat En, zwak, niet heb bewaard.
Doch één herinnering, één kleine droom Vond naar mijn hart zijn pad, Nu hoed ik staag met bevend-hete schroom Die vónk, van wat ik brándend had.
Die gloeit in luidloos, wijd-verstilde nacht Diep in mijn oog gelijk een ster, Die leidt mijn dromen vleiend-traag en zacht Naar rijken hoog en stralend ver.
Naast de jonge moeder is het kleine Kindje en het slaapt nu in de reine Sfeer van lichtlijk-amber moesselien, Waardoorheen gij nauwelijks kunt zien; Kindje ligt daar in een schoonheidsdal, Kindje ligt daar in een wit Heelal Van donzen dekentjes en kussens puur, Kindje ligt daar in het morgen-uur Zijn's levens, als een nieuw ontdekte bloem ; Uit de jonge moeder kwam die roem En zij zelve ligt in zaligheid Tot de gouden stilte heengespreid, En zij lacht maar, alles in haar lacht, Want zij heeft een wonder voortgebracht, Een jong mensje is in haar ontstaan, Een jong kindje is uit haar gegaan, En het ligt daar, heldertjes gemaakt In een hemels bedje, wit gedaakt, In zijn lede-kantje fijn gelust, Het zes-dagig kindje ligt gerust, En het houdt met beide handjes vast Zijn jong leven dat het heeft getast, En er komen van zijn lippen uit Kleine krakelingen van geluid, En het rekt zich, geeft een hoge schreeuw, Wil dan boven uit de wolken sneeuw Van zijn witte bedje naar het licht, En het roept met rimpelend gezicht Dat het honger heeft en Een na Een Komen tere handen, brengen heen Zeer behoedzaam, kindje's kleine vracht, Naar het wereldje, waar moeder wacht, En met ogen iets tot kindje zegt; Kindje voelt zich worden aangelegd Aan iets teders, zachts, iets als satijn, En het bijt daarin en doet het pijn, Maar niet spreekt de moeder, en zeer stil Buigt zij tot het kindje, want zij wil Dat het kindje bij haar borst verblijv', Dat het ete, neme' van haar lijf, Voedsel voor de honger, die het heeft, En de moeder voelt, hoe zich begeeft Uit haar, drop na drop en over-vloeit Tot het kind, dat aan haar lichaam groeit, Tot het kindje, dat voor haar bereidt, Pijnen en de hoogste zaligheid.
Klik klak klok Tik tak tok Klinken de Vlegels; Kloppen de Dansende Schoof in de Schuur; Zingt er het Hout en weer- Klinken de Tegels; Dorsen de Boeren er Uren aan Uur.
Buiten rond- Om de be- Stoppelde Landen; Trillert geen Lied en weer- Galmt geen ge- Luid; Dáár in de Schuur, op de Kaatsende Wanden, Zingen de Vlegels: de Zomer is Uit.
Dáár in de Duister de Zware ge- Stalten; Schemert de Dag door het Vensteroog Heen.
Daar in de Donkerte Stadiglijk Valt er Niet dan de Klank van dit Ritme al- Leen:
Klik klak klok Tik tak tok Dalen de vlegels; Zingt er het Hout op de Trillende Steen:
Eerst op het Land stond de Tarwe te Wuiven Voor dat de Sikkel er Doorsneed met Lust. Maar toen de Zomerzon De aren deed Buigen, Uit was het Ruisen en Uit was de Rust.
Werd ze ge- Sneden; in Schoven ge- Bonden; Stond ze ge- Bonden in Garven goud- Geel; Werd ze ge- Droogd op de Zengende Gronden; Toen op de Wagen ge- Bracht naar de Deel...
Klik klak klok Tik tak tok Klonk in de Morgen, Klik klak klok Tik tak tok Nóg in de Noen, Tot, met de Avond, de Vlegels ge- Borgen Worden her- Vonden in Ander sei- Zoen.
Onze oude moeder heeft verheugd Haar nieuwe mantel omgeslagen, En is zo schoon als in de dagen, De dagen van haar prilste jeugd. De zoetste glimlach siert haar mond, Haar ogen tuiten van nieuw leven, En op haar voorhoofd, zacht en rond, Zijn al de rimpels uitgewreven. Ja, zegt zij, onder 't mild gezang Der vogelen in de groene blaren, Mijn winterkommer en bezwaren, Mijn kinderen, vergat ik lang. Doe gij als ik, vergeet uw smart Staak voor een ogenblik uw zorgen En laat, bij 't licht van deze morgen, U drukken aan mijn vrolijk hart.
Als je allemaal hangt, ligt, loopt, zit te... bellen chatten emailen faxen internetten skypen sms'en twitteren... elkaar proberen te bereiken bereik je het bereikbare: ONBEREIKBAARHEID!
-------------------------------------------------------- Deze hartenkreet draag ik op aan allen, die zo af en toe nog traditioneel een kaartje en/of brief per post versturen en aan alle postbezorgers.
Nu vullen tulpen, meidoorn en seringen Met lentejeugd de zware kamerluchten. Gordijnen zwellen, zoel van lentezuchten. Ik hoor van verre een enkle merel zingen.
Op 't zondoorlaaide purper der gordijnen Gloeit, triomfantelijke brand, de prachtig- Goudgele vlammentuil der tulpen, krachtig De hoek beheersend waar zij licht doen schijnen.
Uit rein kristal verrijzen, fier als pluimen, Bleek duivegrijs en avondblauw, seringen. Het sterk aroom van meidoorn wil verdringen Hun geur subtiel, die wil het veld niet ruimen.
En romigblank, gevlekt met rode stipjes, Bloeit, verentêer, aan knoestig-bruine twijgen, Bedwelmend-zoet, de meidoorn, - zacht al zijgen De bloemeblaadjes, geurge liefdelipjes.
Bezaaiend blank het donkerblauw-fluwelen Zwaar tafelkleed met lichte lentevlokken, Etherisch-fijne aromensneeuw. - Hoe lokken Die fluitgeluiden, die 'k de merel hoor kwelen!
Weg wiekt de vogel. - Loom als bloemenzuchten, Eentonig-dromig, vult nu hommelgonzen De kamerstilte... O wáarom wil zó bonzen Mijn hart en wil de kamer me uit doen vluchten?
Weg wiekt de bij. - En meidoorn en seringen En gele tulpen geurende als violen, Zij zingen alle als harpen en violen. - O lied van lente! 'k wou dat 'k mee kon zingen!
Een gedicht van Herman de Gorter 1864-1924 AAN DE GEEST DER MUZIEK DER NIEUWE MENSHEID
Nu dan de nederlaag geleden is, De Geest der Nieuwe Mensheid, die de hoge Geest der Muziek is, zich ver heeft onttogen Aan het Nu, vestig ik, dwars door de duisternis
Des daags, en door mijns eigen doods donkere duisternis, Dwars door de tijd en ruimte heen, mijn ogen, Die mij nog nimmer, neen, nimmer bedrogen, Op hare verre, eenzame beeltenis.
'k Werp van mij af alle persoonlijkheid, Licht en duister van tegenwoordigheid, Laat zinken van mij de verleden tijd,
En zie in 't gulden licht dat om haar breidt, Alleen de nu- en toekomst-werklijkheid, Alleen haar stil gelaat, haar heerlijkheid.
Zacht valt de regen uit een hemel zonder pracht... Die zich stil heeft betrokken met 'n water-zware vracht Bij het komen van de nacht. Geen ziet hoe het daalt uit dat duistre wolk-gespan, Als de tranen stil geschreid van een hoge sterke man, Die men voelen wel maar zien niet kan.
Langzaam zakt de stad in het duistren van de nacht. Langzaam valt de regen uit de duistere hemel, zacht Als een woordenloze klacht.
Holland heft op nieuw het hoofd; Alle twist zij uitgedoofd! Eendracht zal de harten binden. Telgen van één Vaderland, Geen verdeeldheid hoû meer stand; Wij zijn broeders thans en vrinden. Ach, hoe duur, hoe duur, Bataven, Heeft partijzucht u gekost! 't Wrocht u 't schandlijk juk van slaven, U, door Nassauws bloed verlost! Ach, te smartlijk voeldet gij Wat gemis van vrijheid zij! Alle wrevel ligt ter neer; Geen belangzucht scheidt u meer; - Hollands duurgekochte panden! Telgen van één Vaderland, Reik elkaar de broederhand Bij 't verscheuren van uw banden. Eendracht zal uw macht herstellen! Eendracht zij de wapenkreet, Die uw vijand neer zal vellen, En u wreken zal van 't leed. Eendracht schept u nieuwe kracht! Eendrachts sterke band geeft macht!
Laten wij met Christenhart Hem die blijdschap schonk uit smart, Neerlands noodlot ter beschikking! Brak hij niet de ijzren staf Door een wenk van Almacht af, In het toppunt der verschrikking? Sla dan alle handen samen! 't Zalig juichend Englenheir Zegt op dees verbinding Amen! En stort dankend voor God neer, Broeders! eendrachts zachte band Is des zegens onderpand.
Dat zal niet zijn dan een licht verloren, een zilverig sprookje van zon, niet meer. Weg woei de wind over 't groene koren, zonneblank bogen de halmen neer ach ! anders niet dan wat licht, verloren in wuivende aren, wie vindt het weer?
Dat zal niet zijn dan een woord verloren, op stofwitte wegen een bloem, niet meer. Weg woei de wind in het zand de sporen, ritselend vielen de regens neer maar ach ! een enkele klank, verloren in ruisende blaren, wie kent hem weer?
Wij bleven onveranderd trouw aan 't heden; Zij zijn het, die nu bij ons willen zijn, Zich redden uit hun donker en 't verleden In onze zaalge avondschijn.
Weer niet hun dorre handen van de zomen; Hun ijdel lijf heeft geen gewicht of vat; Alleen in de' onlust der slaapwandeldromen Benaadren ze onze tastbre schat
Met halfbewust en machteloos begeren; Hun oog ziet maar hun eigen blinden waan; Zij kunnen ons niet schaden en niet deren; Zij doen zichzelf hun moedwil aan.
En onze deernis en ons medelijden Strekt tevergeefs de zegenmilde hand Naar dit hun onbegeerd geduld geleide En keert in de oprechte stand
Van trouwbevochten nimmermeer te delen Geluk tot delen altijd weer gereed, Dat hier voorbijgaat langs de duistre velen Als onuitspreeklijk godlijk leed.
Over het lichaam droeg ze een oude jas zacht getint, met flets versleten patronen Je zag direct dat ze intens verdrietig was strakjes zouden ze haar, als altijd, honen
Aan t lichaam, verstopt onder haar jas, zagen haar armen nimmer iets van zon Door het continu getreiter van haar klas sneed ze daar als ze t niet meer aankon
Om het lichaam droeg ze een lange rok vanaf haar middel tot welhaast haar teen Innerlijk hing haar vlag meestal halfstok daarom sneed zij zich..ook in haar been
Onder haar kleding vermoedde er geen dat ze zich er zelfs dikwijls verwondde Evenals in haar arm alsook in haar been sneed ze zich daar s nachts die blonde
Onder haar hemdje zaten diepe sneden met littekens door haarzelf veroorzaakt Bij gym dorst zij zich niet te verkleden t voelde als was heel haar lijf mismaakt
Achter haar ogen blonk het doffe vocht door het dagelijkse treiteren en het slaan t Is daarom dat ze immer de stilte zocht om daar te schreien met bloedrode traan
Haar hoofd woog aan mijn borst, het haar viel al bezijden, Een glimlach was haar mond, die schromend bleef en teer... Wee mij! toen zonk dit beeld; de dageraad was véér, Die 'k had nabij gedroomd sliep vèr van mij gescheiden.
't Hart zei: verbórgen brood geurt zoeter en mondt méér. Ik rees van 't slaaploos bed, de liefde zou mij leiden. En voor haar open raam stond peinzende ik te beiden; De welke vlam der kaars waakte op de kandeleer.
Mijn mond was aarzelend van hoop en vrees tezaam. Hoe zou ik zulk een spel van dwaze minnaar boeten? Der lippen troost. zei 't hart, zal alles wel verzoeten. Maar 'k keerde ongetroost en sprak slechts zacht haar naam.
Nooit zult gij weten, lief, hoe voor een schuchter groeten Ik óprees in de nacht en waakte voor uw raam.