En hoort uw hart: hoort gij uw hart niet slaan ? Daar is de maat waarop uw dagen dansten. Niet wen gij waart met weelden overlaên of dronken van een overmoed'ge waan, stond ge in de rei die blijde tijd omkranste.
Brandde in uw brein al 't lijden dat het droeg leg op uw hart uw hand, en gij zult horen al de geheimen die, nog ongeboren, zich voeden als aan een aren-zware voren gesneden door uw pijn, o klare ploeg.
Niet gij beschikt de zwaarte van de schoven en buiten u wordt alle zaad gekeurd. Tracht in u-zelf berustend te geloven, aldaar ge uw hart, aldaar ge uw bloeme beurt, indachtig dat geen roos in de ijlte geurt.
Toen 'k gister, als de nacht begon, Zacht klopte aan liefjes deur, Ontwaakte een bloem in haar balkon En spreidde zoete geur, Maar eer de liefde aan scheiden dacht Bij 't scheemrend morgenlicht, Sloot stil de priesteres der nacht Haar purpren bloemkroon dicht.
Wanneer de zoete nacht verdwijnt, De zon in 't Oosten gloort, En heel de buurt opnieuw verschijnt En snapt aan deur en poort, Dan schenkt mijn liefste op markt en straat Haar minnaar blik noch groet: De schalke zegt, dat ze om de praat Gelijk de nachtbloem doet.
Hij is vol waardigheid de dorpsschoolmeester, Staat glanzend aan de rand der maatschappij, Betuttelt alles en hoort nergens bij, En is van komaf een gewone heester.
Hij heeft zich dan maar prachtig opgewerkt! Daarom heeft hij zon stekelige glimlach. Hij zag alleen wat in de lijn der klim lag. En verder is zijn kennis maar beperkt.
Hij neemt de ruimte op zijn geboortegrond, Waarop ook anderen hun voordeel zoeken. Zeker, hij gunt hun dat, máár er is rang!
Hij zegt niet veel, docht heeft een kwade mond, En die tot oppositie zich verkloeken Krijgen een grauw, en worden klein en bang.
Kindje! Dat zacht met je vlasblonde popje Speelt, je rein stemmetje kan nog niet schreien, 't Lacht nu en zingt in moederlijk verblijen Tederlijk voor popje een liedje, - je kopje
Wiegt als een bloemetje, dat bij het glijen 's Avonds van de avondwind, 't zijige knopje Deint, en vleiende van de zon nog 'n dropje Krijgt van haar wijn, om welig te gedijen.
Kindje! Nu wiegt het leven je in zijn Brede armen, als een popje zo zacht, je Ogen zijn bloemen, het daglicht dat lacht je Moederlijk toe - het sterke leven wacht je,
Mocht eenmaal - o! Kindje moge altijd mijn Liefde als 'n krans muziek om je hoofdje zijn!
Een gedicht van Rosalie en Virginie Loveling 1834-1875 en 1836-1923
Onze volksheld
Wij voelen het vaderlands harte Wel fier in de boezem slaan, Als we aan de voet van zijn standbeeld, Op zijn geboortegrond staan; Wie herroept zich niet in 't geheugen Zijn feiten, zijn heldendaân?
Wij roemen zijn hoge gaven, Zijn burgerdeugd, zijn moed: Hij offerde aan 's lands belangen En rust en goed, zijn bloed. Wat wonder als 't zicht van zijn beeltnis Ons harte kloppen doet?
Wij gieten zijn trekken in 't koper, Wij beitlen ze in marmersteen; Hij ligt in het graf onverschillig, Sinds eeuwen in 't graf alleen. Hij is vóór zijn tijd gestorven: Wie zond hem zo vroeg daarheen?
In 't leven slecht begrepen, Veracht, miskend, gehoond, En na de dood met lauwren Door 't nageslacht gekroond: Ziedaar hoe men de daden Van grote mannen loont.
0 laat ons liever de blikken Beschaamd ten gronde slaan, Wanneer wij zitten gebogen Over onze geschiedenisblaân; Of aan de voet van zijn standbeeld Met vriend of vreemdling staan.
Onze volksheld sluimert in de aarde, Zijn rust zij er niet gestoord, Want wat wij hem misdeden Is schandlijk, ongehoord: Wij hebben hem vals beschuldigd, Wij hebben hem wreed vermoord.
Een gedicht voor mensen die ziek zijn of het moeilijk hebben Ergens gelezen en nu hier geplaatst
Sterkte ..
Een kaartje om te laten weten wie ziek is wordt hier niet vergeten Deze kaart en deze bloemen doen hun warme werk ze fleuren je op ze laten je leven ze maken je weer gezond en sterk het is geen pretje om ziek te zijn maar lachen is toch het beste medicijn
Hierbij een bont boeketje Van alles door elkaar En mocht je piekeren, lieve .... Dan kijk je hier maar naar Wij hopen dat je heel, heel snel Weer helemaal hersteld Want heus, alleen gezondheid Is wat in 't leven telt
Een warme wens en een bloemenboeket om je een beetje op te beuren wij hopen voor jou een spoedig herstel zodat je snel weer op zult fleuren
Ook al zit 't even tegen blijf vertrouwen in jezelf blijf geloven in de goede dingen je herstel komt dan vanzelf
Je voelt je vermoeid je voelt je niet prettig het ontbreekt je vandaag aan moed daarom stuur ik je dit lieve kaartje dan gaat het je morgen vast wel weer goed
Hier loop ik alleen op straat de woorden die in mijn hoofd zitten zeggen niks Niks omdat ze mijn gevoel niet omschrijven De mysterie ligt diep verborgen Sluipend als een wezen door mijn ziel En de minuten op de klok tikken weg zodat ik weet hoe laat het is
Hier ligt in 't onderaardse hok, Het rift van darme Mr. F. Begraven onder deze koorsteen: Hij was geboren t' Amsterdam, Zo zwart als een Westfaalse ham, Doorrookt gelijk zijn besjes schoorsteen. De rook was ook zijn element, Waardoor hij menig parkement Heeft om de damp aan stuk gekorven. Hij hemeld' op een donderdag; Had hij gewacht tot zaterdag, Hij was zo vroeg nog niet gestorven.
------------------------------------- ander - nl. een ander grafschrift hok - ruimte rift - lijk koorsteen - grafsteen in het koor van de kerk besje - grootmoeder ook - dan ook parkement - tabaksblad
Van Mr. F. ligt 't lichaam in dees kas; Die veel van rook en damptuig heeft geschreven. Die steeds met rook geleek 's mensen leven, 't Geen als een rook verdwijnt en wordt tot as. Zijn geest is ook als rook omhoog gedreven, Gelijk zijn rif hier is tot as gebleven; Alsof het maar verbrande toebak was.
--------------------------------------------------------- Mr. F. - Focquenbroch was meester in de medicijnen. kas - kist rif - lijk toebak - tabak
Konijntje kan zijn oortjes stellen, Konijntje kan zijn oogjes schuinen, heeft al zeven springgezellen om te hollen op de duinen. Langoor, Schuinoog, Huppelbeentje droomt nu in zijn eentje.
Wij zijn zo jong niet als wij doen geloven. Ik ben: hoe oud wel? jij haast twintig jaar. Achter dit lage voorhoofd, onder 't kroezig haar dat al je kammen breekt, drijft wèlk bereeknen boven?
Je weet, men moet niet altijd geven na beloven, 't gevaar van geven is dat elk bezit weegt zwaar. Je hoofdje waakt, waakt sedert lang, nietwaar? De droeve dwaas, die meent je hart te roven!
De najaarsvliegen laten zich niet vangen door de belijmde strook die van de lamp afhangt - en 't leven heeft zo véél niet uit te hangen!
Een kind als jij en ik mag vrijuit spelen, overal, met de zekerheid dat niets hem vangt, overal, met de vrees zich elders te vervelen.
---------------------------------- uit: Rose en geel (Parlando 1930)
Nu draaide 't windje, met de zon, Door 't oosten heen naar 't zuiden; Dat is zo goed als 't wezen kon, Voor boer en buitenluiden. Het blaadje rolt zich uit de knop, Het veld wordt groen, het zaad schiet op, De nachtvorst zal 't niet plagen; Wij krijgen warme dagen.
Wij hebben lang genoeg gezucht, Als werden wij vergeten; Daar komt opeens de zachte lucht... Nu willen wij 't niet weten, Maar menigeen heeft vaak gezegd: Die kou is naar, dat weer is slecht! Als moesten wij 't niet loven, Als kwam het niet van Boven.
Nu staan wij daar beschaamd, niet waar? Hoe zullen we ons verschonen? De lucht is warm, de lente is daar, Het groen komt zich vertonen. Och, lieve Heer! zie gunstig neer! Wij klagen nooit ons dagen meer; Wij willen dankbaar leven; Och Heer! wil ons vergeven!
De dag breekt spoedig aan, de grote dag der dagen, Die dood en grafkuil uit de schepping weg zal vagen. Dan zal de teedre gâ, voor een onsterflijk leven, De vriend van hare ziel in de open armen zweven, Hem drukken aan de borst, en juichen dat het graf De toevertrouwde schat zo heerlijk wedergaf! Dan zinkt op nieuw de vriend aan 't hart zijns vriends ter neder, Dan vindt de moeder haar geroofde zuigling weder !
Daar is nu de lente: De vrolijke lente, Die heuvlen en dalen, Die akkers en weiden, Die bosjes en wouden Met groen overkleedt.
Nu juichen de bossen, Nu leven de weiden; Wat aantal geluiden Doorgalmen het luchtruim; En roemen als goedheid De Schepper der lente, Die de aarde verheugt,
Nu loeien de koeien; Nu briesen de paarden; Nu blaten de lammren, En geitjes en schapen; Nu snorren de insectjes; Nu zingen de vogels; 't Geroep van de koekkoek, 't Gefluit van de merel, Het kirren der duifjes, Het orglen der leeuwrik, Vermengt zich harmonisch; De nachtegaal tovert Door roerende liedren: De bosjes weergalmen, Van liefde en geluk!
Deze invloed der lente Bezielt heel de schepping Met wonderlijk leven; Het dode verrijst weer; Het koude verwarmt zij; Haar vuur stroomt door de aarde, Met groeikracht en wording; En duizenden planten, Met duizenden bloemen, Zo prachtig, zijn daar!
Hoe geuren die planten! Hoe gloeien die bloemen! Hoe trillen de bladen! Hoe suist al de lommer, Als Zephyr zo zachtjes Loopt spelen door 't groen!
Nu springen de bronnen; Nu ruisen de vallen; Nu weemlen de beekjes; Nu zwellen de vijvers; Nu stromen rivieren In prachtiger schoonheid, Door 't vruchtbare land.
Het vuur van de lente Doorstroomt alle wezens, Met leven en liefde, En schepping en wording Verrijst door die kracht.
De dieren der aarde, De vooglen der wouden, De vissen der stromen, De insecten der poelen, Gevoelen die werking; En alles vermeert.
Dit vuur van de lente Sluipt gloeiend in de adren Des moedige jonglings; Onrustig en kwijnend Vervelend en smachtend Verlangt hij geluk.
Het vuur van de lente Doorstroomt ook de boezem Van 't jeugdige meisje, Vertedert haar harte; Hoe zuchtend, hoe peinzend, Hoe zacht melancholisch Gevoelt zij de vreugde Der juichende schepping; En juicht toch niet mee.
Ik, vrolijke lente! Heb nooit uwe invloed, Zo zacht, en zo strelend, Zo teder, zo roerend, Als nu aan de zijde Mijns jonglings, gevoeld.
Ook hij, die uw invloed Zo dikwijls, al zuchtend En eenzaam, gevoelde, Was nimmer zo rustig, Zo vrolijk genietend, Als nu zijn Elize Met hem uw vermogen, Met hem uwe schoonheid Ook zalig gevoelt.
Muziek, waarbij ik dromend luister, Hoe voert naar vroeger gij terug, En welft U over 't duister Tot koene bogen van een broze brug...
Maar werden dan voorheen mijn jaren Alleen geteld Naar saamgebonden korenaren, De schoven op het veld, Naar blozend ooft, Dat door een mild seizoen verguld, En daaglijks overvloediger beloofd, De korven had gevuld?
Stille muziek, Als gij nog eenmaal later Een zilvren wiek Doet flitsen over 't donker water, Zult gij dan ook, o lied, Door Licht het onverklaarbare aan te roeren, Mij naar dit jaar, Zo dor en zwaar, En vol verdriet, Dat ik schier dacht Het heeft geen vruchten voortgebracht, Daar het mijn handen ledig liet, Zachtvleuglig medevoeren
Als naar een dicht omgroende woning, Waar 't geurigste uit de gaard, Het weeldrig fruit, de zoete honing, Met de akkeropbrengst van een rijk gebied, Op de oude zolders wordt bewaard, Schoon lied?