De bloemekes langs de wegen, Die ken ik meest allen bij naam; Zij lachen mij vriendelijk tegen, Zij groeten mij al te zaam.
De bloemen achter de ramen, Omdat ik haar namen niet weet, Die schijnen zich mijner te schamen, En momplen: "Die domme poëet!"
Uw dienaar, preutse prinsessen! Gij zijt schoon, zijt bevallig, vol vuur; Maar gij eist nog al vijven en zessen, En verkoopt uwe gunsten wat duur.
Pronkziek volkje uit Japan en Bengalen! Dingt om prijzen van zilver en goud. Ik wil ook u mijn hulde betalen; Maar mijn hart, o, mijn hart laat gij koud.
Goedendag, Madeliefje! Gouddropje! Erenprijsje, zo zedig en zacht! Zeg eens gauw: sliept gij zoet in uw knopje, En wat weer of gij heden verwacht?
"Goede morgen! Wij sliepen als rozen; En het weer wordt vandaag vast heel mooi. 'k Heb een plaatsje aan uw knoopsgat gekozen, Waar ik, stervend, mijn bladertjes strooi."
De jonge zeeman stapt aan boord: het vaartuig danst in wilde lust; daar spant de zeewind ieder koord, wijl ieder zeil in ronding zwelt. De morgenzonne kust en sust het kleurig deinend waterveld, der borst ontgalmt een breed 'hoezee!' ter schone zee, - ter levenszee!
De kloeke maat, met glanzend oog, aanschouwt de grootse oneindigheid, oneindig diep, oneindig hoog, oneindig ver in 't vlak verschiet. Maar hij, ten drieste kamp bereid, - want vrezen, aarzlen kent hij niet - voert eindeloze geestdrift mee ter wijde zee, - ter levenszee!
Doch aaklig komt het stormweer op: een huivring gaat langs d'oceaan... Hij jubelt op der golven top en tergend wordt zijn overmoed. Doch, ras is 't met de knaap gedaan; daar faalt zijn hand, daar mist zijn voet! Een golfslag rukt hem redloos mee, naar 't diep der zee - der levenszee!
Een plank! Hij grijpt ze en roept, ontzet: 'Ter hulpe!' Och verre is 't vaartuig heen! Waarom die dwaze toch gered? Wat zocht hij anders dan de dood? - Nu dobbert hij daar gans alleen; maar 't bloed is warm, de kracht is groot, en moedig streeft hij naar de ree, langs 't vlak der zee - der levenszee...
Zo duurt en duurt het immer voort; zijn arm wordt zwak en koud zijn hart. Hij roept: geen echo die hem hoort, geen lichtbaak in het vergezicht! En, razend schier van spijt en smart, nog eens de blik omhoog gericht, dan, met een laatste zielebeê, in d'afgrond neer der levenszee!
Maar, zie! Een flikkring toont hem land; de redding schemert voor zijn blik; een reuzenstrijd brengt hem aan strand, maar henen is zijn laatste kracht! En thans, nog dwaas en stom van schrik, en d'eedle gloed in 't hart gesmacht, aanschouwt hij, machtloos, van de ree, die boze zee, - de levenszee!
Op Mijner Wereld regel-rechte banen Pronk-volkren trekken op ter Kathedrale Kaproen, pij, toog; kazuifel, filigrane Mijter; dorpers-rood, rood van kardinalen. In val en dreun van canonieke schalen, Man-basse', in wierook knapen als sopranen; Naar 't donker dienen boven de missalen Schreed heer en knecht, met kruis, reliek en vanen Al boven 't stijve stoeten van de lieden Zag ik in 't kerk-aanzicht, de Maged, hoog In 't glas-gebrand, nacht-purper ossen-oog, Haar smartlijk hart gelijk een bloem aanbieden. 't Ruim rookt', 't goud smeuld', de Maagd het Hart hield bloot... En 't storremde ál in ene ren van rood.
Ik loop langs hei - die ligt in diep azuur Van zomerhemel rondom neergespreid - Kleurwarme hei: een brokje oneindigheid Van kruid en bloem, zover ik mijmrend tuur.
Wereld en mensen weg... Alleen natuur Zo pas gegleên uit rijk van rustigheid Met glimlach ongerept: stille innigheid Van nijver leven in het morgenuur.
Ik schroom te treden op het purprend bruin; Ik schroom de voet te zetten op het mos Zo gul aaneengegroeid.... Het lijkt me een bos Vol lommerpaadjes, of een feeëntuin Priëelig groen en koel. - Een mensenvoet Vertreedt zo licht... en weet niet dat hij 't doet.
Als de vroege koekoek roept En de lijster, onder 't fluiten Van de rode bessen snoept, Loop ik ook mijn woning uit en Fluit in zonnige' ochtend buiten, Waar ik zoeter luiden zoek Dan de lijsters kunnen fluiten, Dan de koekoek roept: Koekóék!
Koekoek vroeg in 't koele bos, Lijster in de groene struiken, Roep de blauwe blinden los Die een venster hóóg beluiken, Waar de wingerd-ranken sluiken Bleek van blaren, teer van tros, Lijster in de groene struiken, Koekoek roep de blinden los!
Mijn leven streeft, een snel-vlietende stroom, Naar 't schriklijk eind, de onbekende dood. Nader, rusteloos nader: en mijn schoot Droeg nimmer vrucht, mijn zoetste droom bleef droom.
Het baat niet of ik het beseffen schroom, Het baatte ook niet dat ik de mensen vlood: Des nachts ga ik van zware smarten groot En maakt een hete dorst mijn leden loom.
Dan gaat mijn peinzen langs mijn lege jeugd, Langs de ijdele uren onbewust doorweend Toen mijn smalle lichaam rijpte tot vrouw,
En wat daarna kwam: langs mijn korte vreugd, De hoop van eenmaal met een man vereend Te zijn, langs al wat nooit gebeuren zou.
Wat brengt mijn tijd? Géén wilde bewogenheid, Géén hand zich welvend boven de ogen, Of stem die opgetogen Om nieuwe morgens schreit;
Maar slechts een dromend turen Naar heengevloden uren. Wellicht is hun ontgleden, Bij t traag teruggetreden, Iets schoons, dat wij ons kozen. Wij rapen twijgen, vruchten, rozen.
Gij zijt me als 't zonnetje in de mei, Zo lieflijk, rein en goed, Dat bloemen strooit in bos en wei, En vogels zingen doet; Toch schildren zon en lentedag U trouwe liefde niet, Mijn engel met uw zoeten lach, Mijn leven en mijn lied!
Vaak is een Meidag koud en grijs: Zoo dikwerf schuilt de zon, En geeft de tere bloempjes prijs, Die ze in de morgen won; Bij u haalt meenge lentedag In trouwe liefde niet, Mijn engel met uw zoeten lach, Mijn leven en mijn lied!
Gij zijt me als 't zonnetje in de mei, Zo lieflijk, rein en goed: Dat brengt gebloemte in bos en wei, Gij vreugde in mijn gemoed; Hoe licht en zonnig iedre dag, Wanneer mijn oog u ziet, Mijn engel met uw zoete lach, Mijn leven en mijn lied!
Er onstaat in mijn hart een nieuwe liefde, Stil en groot, Die, evenals een bloem verhief de Stengel en kelk, zo schoot Door mijn borst, en door mijn ogen kliefde Zich de weg, en bood Zich aan mijn ogen bloot: een nieuwe liefde.
En nu zie ik mijn nieuwe liefde, Die zich ontweefde Aan het kristal Van mijn ogen, door het Heelal Gaan, alsof een Wezen daar zweefde, En ik roep uit met zachte schal: Wie zijt gij, mijne liefde?
En zij zegt tot mij met een stem zo helder als kristal En goud, recht staande: Ik ben de liefde Van uit uw borst gekomen, De Liefde voor 't Heelal.
En zacht gaat henen mijn klare Geliefde, Henen naar de Mensheid. En zij schijnt als waaraan geen grens leit, Liefde.
En zal ik 't u vertellen? - mijne liefde, Die is de Alles omvattende Liefde, Gaat voor mij uit, heen door de grote zaal - En ik volg haar - van het stralend Heelal.
En toen is 't of zij, als een gordijn, hief de Lucht, en ik zag daar voor ons als kristal, Stralend en donker, en donker als de straal Van licht in sneeuw en regen, Mensen die leefden.
Ziet gij die slaven in hun zwarte ellende? Zei zij tot mij met een stem klaar van liefde, - En zij werd één met hen in zachte liefde, - Die was het die uwe liefde niet kende. En ik werd één met haar oneindige liefde, En met haar zelve, liefde zonder einde.
Zij is de Nieuwe Liefde. Zij is de Zon Van uit de Bron Der Menschheid.
En hoort uw hart: hoort gij uw hart niet slaan ? Daar is de maat waarop uw dagen dansten. Niet wen gij waart met weelden overlaên of dronken van een overmoed'ge waan, stond ge in de rei die blijde tijd omkranste.
Brandde in uw brein al 't lijden dat het droeg leg op uw hart uw hand, en gij zult horen al de geheimen die, nog ongeboren, zich voeden als aan een aren-zware voren gesneden door uw pijn, o klare ploeg.
Niet gij beschikt de zwaarte van de schoven en buiten u wordt alle zaad gekeurd. Tracht in u-zelf berustend te geloven, aldaar ge uw hart, aldaar ge uw bloeme beurt, indachtig dat geen roos in de ijlte geurt.
Toen 'k gister, als de nacht begon, Zacht klopte aan liefjes deur, Ontwaakte een bloem in haar balkon En spreidde zoete geur, Maar eer de liefde aan scheiden dacht Bij 't scheemrend morgenlicht, Sloot stil de priesteres der nacht Haar purpren bloemkroon dicht.
Wanneer de zoete nacht verdwijnt, De zon in 't Oosten gloort, En heel de buurt opnieuw verschijnt En snapt aan deur en poort, Dan schenkt mijn liefste op markt en straat Haar minnaar blik noch groet: De schalke zegt, dat ze om de praat Gelijk de nachtbloem doet.
Hij is vol waardigheid de dorpsschoolmeester, Staat glanzend aan de rand der maatschappij, Betuttelt alles en hoort nergens bij, En is van komaf een gewone heester.
Hij heeft zich dan maar prachtig opgewerkt! Daarom heeft hij zon stekelige glimlach. Hij zag alleen wat in de lijn der klim lag. En verder is zijn kennis maar beperkt.
Hij neemt de ruimte op zijn geboortegrond, Waarop ook anderen hun voordeel zoeken. Zeker, hij gunt hun dat, máár er is rang!
Hij zegt niet veel, docht heeft een kwade mond, En die tot oppositie zich verkloeken Krijgen een grauw, en worden klein en bang.
Kindje! Dat zacht met je vlasblonde popje Speelt, je rein stemmetje kan nog niet schreien, 't Lacht nu en zingt in moederlijk verblijen Tederlijk voor popje een liedje, - je kopje
Wiegt als een bloemetje, dat bij het glijen 's Avonds van de avondwind, 't zijige knopje Deint, en vleiende van de zon nog 'n dropje Krijgt van haar wijn, om welig te gedijen.
Kindje! Nu wiegt het leven je in zijn Brede armen, als een popje zo zacht, je Ogen zijn bloemen, het daglicht dat lacht je Moederlijk toe - het sterke leven wacht je,
Mocht eenmaal - o! Kindje moge altijd mijn Liefde als 'n krans muziek om je hoofdje zijn!
Een gedicht van Rosalie en Virginie Loveling 1834-1875 en 1836-1923
Onze volksheld
Wij voelen het vaderlands harte Wel fier in de boezem slaan, Als we aan de voet van zijn standbeeld, Op zijn geboortegrond staan; Wie herroept zich niet in 't geheugen Zijn feiten, zijn heldendaân?
Wij roemen zijn hoge gaven, Zijn burgerdeugd, zijn moed: Hij offerde aan 's lands belangen En rust en goed, zijn bloed. Wat wonder als 't zicht van zijn beeltnis Ons harte kloppen doet?
Wij gieten zijn trekken in 't koper, Wij beitlen ze in marmersteen; Hij ligt in het graf onverschillig, Sinds eeuwen in 't graf alleen. Hij is vóór zijn tijd gestorven: Wie zond hem zo vroeg daarheen?
In 't leven slecht begrepen, Veracht, miskend, gehoond, En na de dood met lauwren Door 't nageslacht gekroond: Ziedaar hoe men de daden Van grote mannen loont.
0 laat ons liever de blikken Beschaamd ten gronde slaan, Wanneer wij zitten gebogen Over onze geschiedenisblaân; Of aan de voet van zijn standbeeld Met vriend of vreemdling staan.
Onze volksheld sluimert in de aarde, Zijn rust zij er niet gestoord, Want wat wij hem misdeden Is schandlijk, ongehoord: Wij hebben hem vals beschuldigd, Wij hebben hem wreed vermoord.
Een gedicht voor mensen die ziek zijn of het moeilijk hebben Ergens gelezen en nu hier geplaatst
Sterkte ..
Een kaartje om te laten weten wie ziek is wordt hier niet vergeten Deze kaart en deze bloemen doen hun warme werk ze fleuren je op ze laten je leven ze maken je weer gezond en sterk het is geen pretje om ziek te zijn maar lachen is toch het beste medicijn
Hierbij een bont boeketje Van alles door elkaar En mocht je piekeren, lieve .... Dan kijk je hier maar naar Wij hopen dat je heel, heel snel Weer helemaal hersteld Want heus, alleen gezondheid Is wat in 't leven telt
Een warme wens en een bloemenboeket om je een beetje op te beuren wij hopen voor jou een spoedig herstel zodat je snel weer op zult fleuren
Ook al zit 't even tegen blijf vertrouwen in jezelf blijf geloven in de goede dingen je herstel komt dan vanzelf
Je voelt je vermoeid je voelt je niet prettig het ontbreekt je vandaag aan moed daarom stuur ik je dit lieve kaartje dan gaat het je morgen vast wel weer goed