Wij banderheren, in getale veel, Vlieden het vaderland, ons aards priëel, Meest al om weldoen, buiten enig schuld. Laat ons de Here bidden om geduld, En meer ons zonden dan Gods straffe haten; Des Heren goedheid zal ons niet verlaten.
Om `t lijf te houden men rijkdom begeeft Met alle daar ons herte zeer aan kleeft. Om d' edel ziele, daar God zelf in rust, Mijden wij niet ons herten minste lust, Maar volgen die plat tegen Gods geboden, Daardoor wij arme zielen doden.
In `t vlieden van de tyrannië fel Ontzien wij arbeid, moeite noch gekwel. Maar om `t ontkomen `s duivels bloedigheid Verdriet ons `t bidden met ootmoedigheid. Wat baat de vrijheid van der mensen banden, Als onze zielen staan in Mammons handen.
Om vijands vijanden dragen wij haat, Die `t snode vlees temmen tot onzer baat. Daartegen minnen wij onze vijand, Dat is de zondelijke middelwand.* Daardoor wij Godes troost in druk ontberen, Zolang wij `t hert willig van Gode keren.
Wij vluchten `t land, maar niemand boosheid vliedt. Mensen betrouwen wij ende God niet. Meer men na huis dan na de hemel hoopt. Elk `d ongevangens beren huid verkoopt. Wij klappen niet dan van ons leed te wreken. Hoe derren wij God om genade smeken?
Vergeven wij niet mensen, ons gelijk, Zal God vergeven zijn maaksel van slijk? Neen Hij, voorwaar! Dus doet Hij u de wraak, Bid God, dat Hij uw vijand beter maak' En zeg dan vrij, zonder u te vervaren: "Vergeef ons, als wij onze schuldenaren".
God die toont ons zijn liefde in zijn roe. Blijft gij hardnekkig, zo ziet wel toe, Dat Hij de roede niet verscherpe meer, Of dat Hij zijn straffe niet van ons keer' En ons in `t wilde moedwillig laat zwerven Om in de weelden eeuwig te bederven.
Prinsen, banderheren, tot Gode keert, Belijd uw zonde, uw herten ook verneert Onder Gods hand end' Hem gelaten staat.* Staat na Gods liefd', verlaat des duivels haat. God zal ons door die van der Maagd geboren werd Ontfermen en minnen als zijn verkoren hert.
---------------------------------------------- * Banderheren = edelen. * Middelwand = scheidsmuur der zonde, die van troost scheidt * Hem gelaten staat = Hem onderworpen
De slaaf ligt in zijn schrik gestold. Uit marmer lees ik keizers en de rijken. De lavapaden langs omhoog gestold, wil ik jouw naam op de hemel vergelijken.
Er zijn slechts dieptes in dit gruis, fragmenten van verbannen muren, contouren van een kaartenhuis: de dood is zichtbaar in kwetsuren.
Je bent er tóch. Bij het forum op de trap, dicht aan een kratertrap waar zwavel suist of in de wanden waar een weemoed huist.
Er is een nacht, een landschap waar geschiedenis werd ongelegen. Zij liet de droefheid achterwege.
--------------------------------------------- uit: In gedichten, 2004
Hoogopstrevende zonneblom, Uw sterke stralenschijven Wendt gij naar de hemel om, Weet zon en bloem te blijven. Zonneblom in zonneschijn, Zal mijn ziel ooit anders zijn?
De bloemekes langs de wegen, Die ken ik meest allen bij naam; Zij lachen mij vriendelijk tegen, Zij groeten mij al te zaam.
De bloemen achter de ramen, Omdat ik haar namen niet weet, Die schijnen zich mijner te schamen, En momplen: "Die domme poëet!"
Uw dienaar, preutse prinsessen! Gij zijt schoon, zijt bevallig, vol vuur; Maar gij eist nog al vijven en zessen, En verkoopt uwe gunsten wat duur.
Pronkziek volkje uit Japan en Bengalen! Dingt om prijzen van zilver en goud. Ik wil ook u mijn hulde betalen; Maar mijn hart, o, mijn hart laat gij koud.
Goedendag, Madeliefje! Gouddropje! Erenprijsje, zo zedig en zacht! Zeg eens gauw: sliept gij zoet in uw knopje, En wat weer of gij heden verwacht?
"Goede morgen! Wij sliepen als rozen; En het weer wordt vandaag vast heel mooi. 'k Heb een plaatsje aan uw knoopsgat gekozen, Waar ik, stervend, mijn bladertjes strooi."
De jonge zeeman stapt aan boord: het vaartuig danst in wilde lust; daar spant de zeewind ieder koord, wijl ieder zeil in ronding zwelt. De morgenzonne kust en sust het kleurig deinend waterveld, der borst ontgalmt een breed 'hoezee!' ter schone zee, - ter levenszee!
De kloeke maat, met glanzend oog, aanschouwt de grootse oneindigheid, oneindig diep, oneindig hoog, oneindig ver in 't vlak verschiet. Maar hij, ten drieste kamp bereid, - want vrezen, aarzlen kent hij niet - voert eindeloze geestdrift mee ter wijde zee, - ter levenszee!
Doch aaklig komt het stormweer op: een huivring gaat langs d'oceaan... Hij jubelt op der golven top en tergend wordt zijn overmoed. Doch, ras is 't met de knaap gedaan; daar faalt zijn hand, daar mist zijn voet! Een golfslag rukt hem redloos mee, naar 't diep der zee - der levenszee!
Een plank! Hij grijpt ze en roept, ontzet: 'Ter hulpe!' Och verre is 't vaartuig heen! Waarom die dwaze toch gered? Wat zocht hij anders dan de dood? - Nu dobbert hij daar gans alleen; maar 't bloed is warm, de kracht is groot, en moedig streeft hij naar de ree, langs 't vlak der zee - der levenszee...
Zo duurt en duurt het immer voort; zijn arm wordt zwak en koud zijn hart. Hij roept: geen echo die hem hoort, geen lichtbaak in het vergezicht! En, razend schier van spijt en smart, nog eens de blik omhoog gericht, dan, met een laatste zielebeê, in d'afgrond neer der levenszee!
Maar, zie! Een flikkring toont hem land; de redding schemert voor zijn blik; een reuzenstrijd brengt hem aan strand, maar henen is zijn laatste kracht! En thans, nog dwaas en stom van schrik, en d'eedle gloed in 't hart gesmacht, aanschouwt hij, machtloos, van de ree, die boze zee, - de levenszee!
Op Mijner Wereld regel-rechte banen Pronk-volkren trekken op ter Kathedrale Kaproen, pij, toog; kazuifel, filigrane Mijter; dorpers-rood, rood van kardinalen. In val en dreun van canonieke schalen, Man-basse', in wierook knapen als sopranen; Naar 't donker dienen boven de missalen Schreed heer en knecht, met kruis, reliek en vanen Al boven 't stijve stoeten van de lieden Zag ik in 't kerk-aanzicht, de Maged, hoog In 't glas-gebrand, nacht-purper ossen-oog, Haar smartlijk hart gelijk een bloem aanbieden. 't Ruim rookt', 't goud smeuld', de Maagd het Hart hield bloot... En 't storremde ál in ene ren van rood.
Ik loop langs hei - die ligt in diep azuur Van zomerhemel rondom neergespreid - Kleurwarme hei: een brokje oneindigheid Van kruid en bloem, zover ik mijmrend tuur.
Wereld en mensen weg... Alleen natuur Zo pas gegleên uit rijk van rustigheid Met glimlach ongerept: stille innigheid Van nijver leven in het morgenuur.
Ik schroom te treden op het purprend bruin; Ik schroom de voet te zetten op het mos Zo gul aaneengegroeid.... Het lijkt me een bos Vol lommerpaadjes, of een feeëntuin Priëelig groen en koel. - Een mensenvoet Vertreedt zo licht... en weet niet dat hij 't doet.
Als de vroege koekoek roept En de lijster, onder 't fluiten Van de rode bessen snoept, Loop ik ook mijn woning uit en Fluit in zonnige' ochtend buiten, Waar ik zoeter luiden zoek Dan de lijsters kunnen fluiten, Dan de koekoek roept: Koekóék!
Koekoek vroeg in 't koele bos, Lijster in de groene struiken, Roep de blauwe blinden los Die een venster hóóg beluiken, Waar de wingerd-ranken sluiken Bleek van blaren, teer van tros, Lijster in de groene struiken, Koekoek roep de blinden los!
Mijn leven streeft, een snel-vlietende stroom, Naar 't schriklijk eind, de onbekende dood. Nader, rusteloos nader: en mijn schoot Droeg nimmer vrucht, mijn zoetste droom bleef droom.
Het baat niet of ik het beseffen schroom, Het baatte ook niet dat ik de mensen vlood: Des nachts ga ik van zware smarten groot En maakt een hete dorst mijn leden loom.
Dan gaat mijn peinzen langs mijn lege jeugd, Langs de ijdele uren onbewust doorweend Toen mijn smalle lichaam rijpte tot vrouw,
En wat daarna kwam: langs mijn korte vreugd, De hoop van eenmaal met een man vereend Te zijn, langs al wat nooit gebeuren zou.
Wat brengt mijn tijd? Géén wilde bewogenheid, Géén hand zich welvend boven de ogen, Of stem die opgetogen Om nieuwe morgens schreit;
Maar slechts een dromend turen Naar heengevloden uren. Wellicht is hun ontgleden, Bij t traag teruggetreden, Iets schoons, dat wij ons kozen. Wij rapen twijgen, vruchten, rozen.
Gij zijt me als 't zonnetje in de mei, Zo lieflijk, rein en goed, Dat bloemen strooit in bos en wei, En vogels zingen doet; Toch schildren zon en lentedag U trouwe liefde niet, Mijn engel met uw zoeten lach, Mijn leven en mijn lied!
Vaak is een Meidag koud en grijs: Zoo dikwerf schuilt de zon, En geeft de tere bloempjes prijs, Die ze in de morgen won; Bij u haalt meenge lentedag In trouwe liefde niet, Mijn engel met uw zoeten lach, Mijn leven en mijn lied!
Gij zijt me als 't zonnetje in de mei, Zo lieflijk, rein en goed: Dat brengt gebloemte in bos en wei, Gij vreugde in mijn gemoed; Hoe licht en zonnig iedre dag, Wanneer mijn oog u ziet, Mijn engel met uw zoete lach, Mijn leven en mijn lied!
Er onstaat in mijn hart een nieuwe liefde, Stil en groot, Die, evenals een bloem verhief de Stengel en kelk, zo schoot Door mijn borst, en door mijn ogen kliefde Zich de weg, en bood Zich aan mijn ogen bloot: een nieuwe liefde.
En nu zie ik mijn nieuwe liefde, Die zich ontweefde Aan het kristal Van mijn ogen, door het Heelal Gaan, alsof een Wezen daar zweefde, En ik roep uit met zachte schal: Wie zijt gij, mijne liefde?
En zij zegt tot mij met een stem zo helder als kristal En goud, recht staande: Ik ben de liefde Van uit uw borst gekomen, De Liefde voor 't Heelal.
En zacht gaat henen mijn klare Geliefde, Henen naar de Mensheid. En zij schijnt als waaraan geen grens leit, Liefde.
En zal ik 't u vertellen? - mijne liefde, Die is de Alles omvattende Liefde, Gaat voor mij uit, heen door de grote zaal - En ik volg haar - van het stralend Heelal.
En toen is 't of zij, als een gordijn, hief de Lucht, en ik zag daar voor ons als kristal, Stralend en donker, en donker als de straal Van licht in sneeuw en regen, Mensen die leefden.
Ziet gij die slaven in hun zwarte ellende? Zei zij tot mij met een stem klaar van liefde, - En zij werd één met hen in zachte liefde, - Die was het die uwe liefde niet kende. En ik werd één met haar oneindige liefde, En met haar zelve, liefde zonder einde.
Zij is de Nieuwe Liefde. Zij is de Zon Van uit de Bron Der Menschheid.