Eindelijk voorjaar, juichte de vlier in de bloei van zijn leven nadat zijn verkankerde stamvader die winteravond in stilte verast was
omhoog kijkend door zijn meelevende uitwas zag hij zijn bestaansgrond de hemel de hemel aanraken met onwennige tuilen, bleek als zijn merg
hij bloeide wat mij ontgroeid was, aan duivelsbrood had hij geen boodschap, kindersneeuw gaf hem voorsmaak van engelkruid manna bloedmarmelade
's avonds bij aanlicht omlaaghield zag hij vertederd hoe achter zijn dunne luizige nakroost de wit beschimmelde klompvoet zijns vaders, totaal des geestes, er blijvend geweest was -
Grauwe dagen Lijken vergeten De zonnestralen fonkelen sierlijk mooi De mensen lachen zoals de zon lacht hun innerlijk schoonheid spreekt rond hun gelaat een hart van zon is sierlijk mooi al is het een gevoel van stille eenvoud
Wij banderheren, in getale veel, Vlieden het vaderland, ons aards priëel, Meest al om weldoen, buiten enig schuld. Laat ons de Here bidden om geduld, En meer ons zonden dan Gods straffe haten; Des Heren goedheid zal ons niet verlaten.
Om `t lijf te houden men rijkdom begeeft Met alle daar ons herte zeer aan kleeft. Om d' edel ziele, daar God zelf in rust, Mijden wij niet ons herten minste lust, Maar volgen die plat tegen Gods geboden, Daardoor wij arme zielen doden.
In `t vlieden van de tyrannië fel Ontzien wij arbeid, moeite noch gekwel. Maar om `t ontkomen `s duivels bloedigheid Verdriet ons `t bidden met ootmoedigheid. Wat baat de vrijheid van der mensen banden, Als onze zielen staan in Mammons handen.
Om vijands vijanden dragen wij haat, Die `t snode vlees temmen tot onzer baat. Daartegen minnen wij onze vijand, Dat is de zondelijke middelwand.* Daardoor wij Godes troost in druk ontberen, Zolang wij `t hert willig van Gode keren.
Wij vluchten `t land, maar niemand boosheid vliedt. Mensen betrouwen wij ende God niet. Meer men na huis dan na de hemel hoopt. Elk `d ongevangens beren huid verkoopt. Wij klappen niet dan van ons leed te wreken. Hoe derren wij God om genade smeken?
Vergeven wij niet mensen, ons gelijk, Zal God vergeven zijn maaksel van slijk? Neen Hij, voorwaar! Dus doet Hij u de wraak, Bid God, dat Hij uw vijand beter maak' En zeg dan vrij, zonder u te vervaren: "Vergeef ons, als wij onze schuldenaren".
God die toont ons zijn liefde in zijn roe. Blijft gij hardnekkig, zo ziet wel toe, Dat Hij de roede niet verscherpe meer, Of dat Hij zijn straffe niet van ons keer' En ons in `t wilde moedwillig laat zwerven Om in de weelden eeuwig te bederven.
Prinsen, banderheren, tot Gode keert, Belijd uw zonde, uw herten ook verneert Onder Gods hand end' Hem gelaten staat.* Staat na Gods liefd', verlaat des duivels haat. God zal ons door die van der Maagd geboren werd Ontfermen en minnen als zijn verkoren hert.
---------------------------------------------- * Banderheren = edelen. * Middelwand = scheidsmuur der zonde, die van troost scheidt * Hem gelaten staat = Hem onderworpen
De slaaf ligt in zijn schrik gestold. Uit marmer lees ik keizers en de rijken. De lavapaden langs omhoog gestold, wil ik jouw naam op de hemel vergelijken.
Er zijn slechts dieptes in dit gruis, fragmenten van verbannen muren, contouren van een kaartenhuis: de dood is zichtbaar in kwetsuren.
Je bent er tóch. Bij het forum op de trap, dicht aan een kratertrap waar zwavel suist of in de wanden waar een weemoed huist.
Er is een nacht, een landschap waar geschiedenis werd ongelegen. Zij liet de droefheid achterwege.
--------------------------------------------- uit: In gedichten, 2004
Hoogopstrevende zonneblom, Uw sterke stralenschijven Wendt gij naar de hemel om, Weet zon en bloem te blijven. Zonneblom in zonneschijn, Zal mijn ziel ooit anders zijn?
De bloemekes langs de wegen, Die ken ik meest allen bij naam; Zij lachen mij vriendelijk tegen, Zij groeten mij al te zaam.
De bloemen achter de ramen, Omdat ik haar namen niet weet, Die schijnen zich mijner te schamen, En momplen: "Die domme poëet!"
Uw dienaar, preutse prinsessen! Gij zijt schoon, zijt bevallig, vol vuur; Maar gij eist nog al vijven en zessen, En verkoopt uwe gunsten wat duur.
Pronkziek volkje uit Japan en Bengalen! Dingt om prijzen van zilver en goud. Ik wil ook u mijn hulde betalen; Maar mijn hart, o, mijn hart laat gij koud.
Goedendag, Madeliefje! Gouddropje! Erenprijsje, zo zedig en zacht! Zeg eens gauw: sliept gij zoet in uw knopje, En wat weer of gij heden verwacht?
"Goede morgen! Wij sliepen als rozen; En het weer wordt vandaag vast heel mooi. 'k Heb een plaatsje aan uw knoopsgat gekozen, Waar ik, stervend, mijn bladertjes strooi."
De jonge zeeman stapt aan boord: het vaartuig danst in wilde lust; daar spant de zeewind ieder koord, wijl ieder zeil in ronding zwelt. De morgenzonne kust en sust het kleurig deinend waterveld, der borst ontgalmt een breed 'hoezee!' ter schone zee, - ter levenszee!
De kloeke maat, met glanzend oog, aanschouwt de grootse oneindigheid, oneindig diep, oneindig hoog, oneindig ver in 't vlak verschiet. Maar hij, ten drieste kamp bereid, - want vrezen, aarzlen kent hij niet - voert eindeloze geestdrift mee ter wijde zee, - ter levenszee!
Doch aaklig komt het stormweer op: een huivring gaat langs d'oceaan... Hij jubelt op der golven top en tergend wordt zijn overmoed. Doch, ras is 't met de knaap gedaan; daar faalt zijn hand, daar mist zijn voet! Een golfslag rukt hem redloos mee, naar 't diep der zee - der levenszee!
Een plank! Hij grijpt ze en roept, ontzet: 'Ter hulpe!' Och verre is 't vaartuig heen! Waarom die dwaze toch gered? Wat zocht hij anders dan de dood? - Nu dobbert hij daar gans alleen; maar 't bloed is warm, de kracht is groot, en moedig streeft hij naar de ree, langs 't vlak der zee - der levenszee...
Zo duurt en duurt het immer voort; zijn arm wordt zwak en koud zijn hart. Hij roept: geen echo die hem hoort, geen lichtbaak in het vergezicht! En, razend schier van spijt en smart, nog eens de blik omhoog gericht, dan, met een laatste zielebeê, in d'afgrond neer der levenszee!
Maar, zie! Een flikkring toont hem land; de redding schemert voor zijn blik; een reuzenstrijd brengt hem aan strand, maar henen is zijn laatste kracht! En thans, nog dwaas en stom van schrik, en d'eedle gloed in 't hart gesmacht, aanschouwt hij, machtloos, van de ree, die boze zee, - de levenszee!
Op Mijner Wereld regel-rechte banen Pronk-volkren trekken op ter Kathedrale Kaproen, pij, toog; kazuifel, filigrane Mijter; dorpers-rood, rood van kardinalen. In val en dreun van canonieke schalen, Man-basse', in wierook knapen als sopranen; Naar 't donker dienen boven de missalen Schreed heer en knecht, met kruis, reliek en vanen Al boven 't stijve stoeten van de lieden Zag ik in 't kerk-aanzicht, de Maged, hoog In 't glas-gebrand, nacht-purper ossen-oog, Haar smartlijk hart gelijk een bloem aanbieden. 't Ruim rookt', 't goud smeuld', de Maagd het Hart hield bloot... En 't storremde ál in ene ren van rood.