o Gij die wij beminden eens, wij groeten u, vol droef geweens, en staan rondom uw graf te gaar, op 't ende van uw stervensjaar.
Waar zijt gij? Sterke en kloeke, en al, waar zijt gij, ach, te groot getal van vrienden, gij, die dacht misschien: 'k Zal menig uwer sterven zien!
Aleer gij iemand sterven zaagt, was 't gij die eerst gestorven laagt: en droevig staan we, uit vriendenplicht, bij 't graf, waar ge in begraven licht.
Zo vaart de dood, o! doof en blind, ze'n spaart geen ouder, spaart geen kind; smijt al in 't graf, maar d'hope niet, die me in dit kruis hier staande ziet.
o Zalig teken op het graf, o nooit ontvallen wandelstaf, staat bij, staat bij, in deze nood, en zijt remedie na de dood!
o Kruis, daar Christi bloed aan was, de mens is licht en broos als glas: hij valt, hij breekt; gij staat en houdt omhoog, die op uw stam betrouwt.
Daar liggen ze aan uw voet, o Kruis, onz' liefste neer, in stof en gruis: herleve 't stof en worde 't wat Gods hand het eens geschapen had.
Herworde 't jong en stervensvrij, herworde 't in Gods vreugden blij, herworde 't in God zelf geleerd, herworde al 't duistre in licht gekeerd!
o Dierbaar is het vriendengraf, ik schee daar met getraan van af, ik laat mijn hert daar aan en bij, en,... vrienden, dat u vrede zij!
Het brandhout en de min zijn twee verscheiden taken; Maar op gelijke voet door ieder aan te raken. Want, of men naar het vuur of naar de minne spoedt, Er is een zekere kunst hoe dat men grijpen moet. Tast waar het ligt en gloeit gij zult het laten vallen, Tast waar het niet en brandt zo is het om te mallen. De liefde, zoete jeugd! is "ik en weet niet wat". Zij dient of dient u niet, naar dat zij wordt gevat.
Het brandhout en de min zijn twee verscheiden taken; Maar op gelijke voet door ieder aan te raken. Want, of men naar het vuur of naar de minne spoedt, Er is een zekere kunst hoe dat men grijpen moet. Tast waar het ligt en gloeit gij zult het laten vallen, Tast waar het niet en brandt zo is het om te mallen. De liefde, zoete jeugd! is "ik en weet niet wat". Zij dient of dient u niet, naardat zij wordt gevat.
Een gedicht van P.N. van Eyck 1887-1954 Brent Bridge
Een vreemd man, in een vreemd land. En vaak is er niets dan dit: Water en loof en het wit Van zwanen, dicht bij de rand Gras voor de bank waar hij zit, En straks aan de overkant.
Een man die even leest, Het stil begin van een lied, Dan opkijkt en om zich ziet. En iets in hem denkt, bedeesd: Hoe vreemd, nog ken ik het niet, En toch is het altijd geweest.
Vreemd, in dit vreemde land, Alleen, met niets dan dit: Water en loof en het wit Van een zwaan die talmt bij de kant, Dicht langs de bank waar ik zit, wat avondzon op mijn hand.
Ik schrijf omdat ik wil schrijven dat ik gelukkig ben.
Op een dag zal het zover zijn en zal ik schrijven- met mijn tong tussen het puntje van mijn tanden, en met rode oren en rode wangen; ik ben gelukkig.
Als ik daarna ooit nog twijfel en meen dat ik verdrietig ben of de wanhoop nabij of zelfs reddeloos verloren, kan ik altijd opzoeken wat ik werkelijk ben: gelukkig.
De koning werd zeer oud en zwak Hij scheen wat grillig te wezen Hij maakte 't al verkeerd en sprak Noch deed meer als voordeze.
Hij wierp de vogeltjes in de stroom En deed de visjes vangen Opdat ze van uit de appelboom Hem verkwikten door hun zangen.
Men nam het nog zo erg niet op Men liet hem doen naar behagen Zij die hem omringden schudden de kop Van meelij als zij dat zagen.
Maar toen hij het verder dreef en begon De grootgewordene kinderen Te plaatsen in rijen voor het kanon Alsof het hun niet kon hinderen.
Maar toen hij sprak van de hoge roem Die ze zich daar konden verwerven Indien zij, des landes schoonste bloem Gewillig voor hem wilden sterven.
Toen lachten zij allen luid: O neen Zo spraken ze tot de koning Dat ware genoeglijk voor u alleen Wij trekken terug naar onz' woning.
Indien gij het goedvindt, o oude man Ga gij zelf met uw buurman vechten Wij komen de kroon van lauweren dan U om de slapen hechten.
Hij zag hen aan met verwilderd gezicht Zij lieten hem streng bewaken En voerden hem naar het krankzingegesticht Om een einde aan dat spelletje te maken.
De nacht weer, de slaap weer vergleden, Wéér de eenzame herfst van het licht Aan de ruit, wéér de klem op mijn leden, Of mijn ganse bestaan is ontwricht.
En mijn ogen sluitend, mijn handen Geperst aan mijn borst, bij mijn hart, Voel ik starend 't onzalige branden Van mijn liefde en haar vlijmende smart.
Wat heeft mij tot u gedreven, Wat hebt gij met mij gedaan, Dat ik hier, in de kramp van mijn leven, Nog hijg om de droom van een waan?
Als een man die zijn bijl aan de stronk leit Door een ruigte van levend loof, Zo trof gij de kern van mijn jonkheid, Die stierf met mijn stervend geloof.
En achter bleef een die het lokken Van 't wrede herdenken schuwt, Maar toch altijd opnieuw wordt getrokken Naar uren waar 't hart nu voor gruwt...
En achter bleef een, met de straten Ener vreemde stad tot haar deel, Wier ziel gij zó murw hebt gelaten, Dat zij waakt met geloken scheel.
Want het droge gewarrel der blaren En de koorts van hun roestige rood Langs de stenen is als 't schurende waren Langs mijn slaap van een talmende nood.
Een nood die niet uit wil breken Voor de laatste waanzin die hoopt, Als een schaduw siddrend geweken, Mijn laatste geloof heeft gesloopt.
En te moe om uw wreedheid te vloeken, En te zwak dat mijn liefde u niet blijft, Is mijn leven één schuwen en zoeken, Tot de nacht mij naar buiten drijft.
Dan is 't of de erinnringen sterven, En ik voel, daar ik àlles verloor, In de pijn van dat hulpeloos zwerven, Dat ik niemand, niemand behoor.
--------------------------------------- scheel: verouderde uitdrukking voor ooglid
De stilte zwelt uit de ingeslapen nacht En zuigt ons gans en onweerstaanbaar binnen. Een hoornstoot gilde alsof een wilde jacht, losbarstend als een onweer, zou beginnen -
En toen niets meer: de ondragelijke vracht van tè veel jaren, 't koele en donkre linnen van de eeuwge stilte op onze wankle wacht. De vijand zal ons altijd overwinnen!
Wij kruisen de armen op onze enge borst, zwelgend het duister met de dikke dorst van wie om water kreunde eer hij verstomde.
En deze vracht, dit groot benauwen wordt voorsmaak van het gebeente dat verdort onder het marmer, in de rèchte tombe.
Gezondheid, lieve Huldgodin! O blijf gij, blijf ons bij! O wees ons, wat ons lot ook zij, Door zee, en wereldwoestenij, Een trouwe Gezellin!
Waar de Overvloed met blijde lach De kostbre feestwijn plengt; In 't hoogste schittren van 't gezag, En wat de Staatzucht strelen mag; Waar jeugd en blijdschap wenkt. Waar zorg en plicht met zachte klem Het hart in banden sluit: Bij 't ruisen van de vreugdestem En 't klaatrend slempgeluid. Waar 't Vaderhart van wellust vonkt, Als op de Moederschoot Een kleine dierbre Stamgenoot Met dartele oogjes vleit en lonkt, En lieve kusjes strooit, Daar 't roosje op zijn wangen pronkt, En 't zachte mondje tooit. Waar Liefde-zelf de wiekjes klept Om 't rozenledikant, En 't aardrijk tot een hemel schept, Waar Hymen mirten plant.
Waar, moe van 's levens lange baan, De Grijsheid nederzinkt, Terwijl vernoegdheids zachte traan In 't zwellend ooglid blinkt.
Waar Lente speelt en argloos stoeit; Waar Zomer schatten gaârt; Het Najaar van zijn wijnoogst vloeit; Of Winter zich bij 't haardvuur gloeit, Met pegels in de baard.
Daar is, Gezondheid, dierste schat! Uw heil de saus der lust, De saus die al haar smaak bevat; De zoetheid van de rust: En 't balsemrijk Nefenteblad, Dat alle kommer sust.
Uw geur versterkt de bloesemdaauw Van Flora's Hofprieel, De frisheid van de Lindenschaâuw; Verhoogt muskaat en gemberklauw, En Amboïns kaneel: Ja, de alsemdrank der tegenspoed, Gemengeld met uw toverzoet, Vloeit zachter dan het druivenbloed, En haart niet in de keel. Gezondheid, hoogst en enigst goed, Dat leed en vreugde smaken doet, O waart ge mij ten deel!
Ik raak mijn kussen, val in slaap de droom is nu al om mij heen op vlindervleugels zweef ik weg ik ken hier heg noch steg
herinneringen komen nu al boven wat hoort bij mij en is van jou mijn lieve metgezel met vleugels,oh zo teer jij past op mij, dat ik me niet bezeer
dit is een leven in een atmosfeer, die ik niet ken maar wel begeer jij herkent je vrijheid altijd weer samen kijken we op de aarde neer
onze reis duurt jarenlang, ik wil niet terug wij blijven samen, vliegen uren achtereen in een wijde boog tastend naar de sterren sommige heel dichtbij en vele verre
de zon en de maan zijn ook op reis zij hangen vrij en draaien rond wij zien dit nu gebeuren en verheugen ons de warmte om ons heen is dus des zons
op welke leeftijd ga je echt op reis ik weet het wel, verklap het niet dat is voor ieder mens een keuze ik ben nu heel tevreden ben liever hier dan weer beneden
Hij zit zo rustig in het koffiehuis Op 't smalle bankje lusteloos te geeuwen, Als een die, overal en nergens thuis, Tevreden is, tot aan het eind der eeuwen,
Met 't leven dat hem nimmer heeft bedrogen. Zijn blijdschap spreekt uit 't kwisplen van zijn staart En gans de vriendschap van zijn listige ogen Groeit tot een glimlach in zijn ruige baard.
Hij werd als ik in 't Paradijs geschapen In wilde staat en ligt voor zijn plezier Thans in dit zeer voornaam café te slapen...
Een eender lot? Neen, wat men ook vertelle, Ik ben beschaafd en dit onmondig dier Kan voor zichzelf niet eens een glas bestellen.
Janmaat was thuis van zijn reis naar het Noord, Liep wat te draaien en zat overal; 'Kaereltje' zei ik 'blijf jij zo van boord? Heb jij een trekpleister hier aan de wal?'
'Waait me', zo sprak hij, 'uit die hoek de wind? Vrijster, verkoop eens wat pittiger praat; Wat doet een zeeman met vrouw en met kind? Wie geeft hun te eten als Jantje vergaat?'
Jan sprak van monstren, dáár bleef het ook bij; Ankerde dikwijls bij moeder aan huis, Tot hij, 't was de avond voor Pinksteren, zei (Wij waren samen en moeder niet thuis):
'Pleuntje, 't is wonder dat jij toch niet trouwt; Als ik een stuk was als jij, wel verbruid! Dan nam ik zeker (je grootje wordt oud) Eer het gaat stormen een roer aan mijn schuit.'
'Maatje', begon ik, 'wel bouw ik geen zee, Maar zo ik altemet sterf in de trouw, Zitten mijn man en mijn kinders er mee: Wat is een huishouding zonder een vrouw?'
'Hoor eens', sprak Jan en hij schoof aan zijn pet, 'Pleuntje, geen mens gaat er dood vóór zijn tijd. Heb jij jouw hartje op een ander gezet, Of heb je zin in een varensgast, meid?'
Wat moest ik zeggen, of wat moest ik doen? 'Ga maar naar moeder', zei 'k, 'vragen staat vrij'. 'Best' zei de klant, en hij gaf mij een zoen, 'Dan dient er even gewacht op het tij'.
Jan is geen zeur maar een wakker matroos; 't Duurde niet lang of wij waren getrouwd. 'Wijf', zegt hij vaak, 'dat ik zee met je koos, Heeft me geen uur van mijn leven berouwd!'
Terwijl daar buiten wilde stormen loeien, Slaapt, in haar bedje, 't lieve kind tevreden Half blootgewoeld, de reine rozeleden, De frisse wang nog blozend-warm van 't stoeien.
Het donzen dek is losjes neeergegleden. De blonde lokken, gouden sluier, vloeien Om 't zacht gezichtje, dat mijn blik blijft boeien. 't Half open mondje heeft nog pas gebeden.
Slaap, kindje, en droom van vlinders en van rozen, Van 't wuivend woud, waar blijde vogels kwelen Of van de pop wier wassen koontjes blozen!
Eens zult ook gij, die thans nog droomt van spelen, Een kroon van doornen om uw voorhoofd voelen En, bitter wenend, op uw leger woelen.
Beminlijke aardigheid der vroege levensjaren! O kindsheid, wier begrip van geen vooruitzicht weet! Gij zingt, en lacht en springt, en waar ge ook binnentreedt, Gij vindt de grond voor u bestrooid met rozenblaren.
De gulle blijdschap voert op 't klinken van haar snaren U dag aan dag ten reie; en schreit ge om enig leed, Gij droogt straks de oogjes af, terwijl gij 't ras vergeet. Ach! mochten de ouden u in onschuld evenaren!
Met recht wordt uw gewaad veelvervig afgebeeld, Terwijl gij met een aapje of met een vogel speelt: Maar uw onzondig spel zal nooit u 't hart doen wroegen.
Gij zijt benijdenswaard, al streelt gij u met waan: Want als we aandachtig 't oog op onze daden slaan, Zijn wij zo kinds als gij, doch derven uw genoegen.
Glanzig vochte nevels, uitgehangen Over 't verre en heuvelig verschiet, Trekken, nu de zon haar stralen schiet, Opwaarts met des leeuwriks blijde zangen.
Bukkend met van vreugd gebloosde wangen, Juicht in 't bos het meisje als het ziet Hoe de struik wel twintig besjes biedt, Die ze in 't mandje handig weet te vangen.
Geliefde, 't moet wel zijn als 't spreekwoord leert: Dat ware liefde 's mensen oog verblindt, Daar 't wezen, dat met hart en ziel bemint Slechts haar aanschouwt, wier liefde 't zich begeert, Terwijl zijn blik 't vermogen gans ontbeert, Om 't schoons te zien, dat andren lokt en bindt. Of zaagt gij nooit, hoe in de morgenwind De sterren ras verbleekten, als verteerd Door gloed en licht, zodra de grootse bron Van al wat leeft, de dagvorstin verscheen? Schoon straalden zij, aleer de macht begon Der heerlijke, door wie haar glans verdween; Gij zijt, geliefde, mij een beeld der zon; Verblind door luister zie ik u alleen!