Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genoden aan rijke taaflen! - daar nu gloeiend zijn de weien van zomer-granen die hunne aêmende ebbe breien naar malvend ooste' en statig dagerade-roden, de wijl de morge' ontwaakt ten hemel en ter Leie -: wie kan u weten, en in 't harte niet verblijen, niet danke' om dagen, schoon als jonge zege-goden, gelijk een beedlaar dankt om warme tarwe-broden?...
O Vlaandren, blijde van uw gevens-rede handen, zwaar, daar ge delend gaat, in paarse en gele wade, der krachten die uw schoot als rodend ooft beladen, - Vlaandren, wie wéét u en de zomer-dageraden, en voelt geen rilde liefde in zijn leden branden lijk deze morgen door de veie Leie-landen?
Nu lijkt het woud een wording van metaal. De bronzen bomen krommen, nors geschaard, Hun donkre wortels diep in donkere aard, En kronklen zwart hun takken, ijzer-kaal,
Langs loden hemel. Broos als brokklig staal Slaan ze elkaar stuk, waar kil de wind er vaart. Uit vijver, gepolijst, rood koper, staart De bodem op, door rimpling zilver-vaal.
In struiken schuren schor, of knarsen schraal, De bladers; roestig, rul bijeen-gegaard Langs berm en tronk.... Ach, ik, verstillend, dwaal En toef en zoek, waar niets liefs bleef gespaard: Een angstig kind uit àl te wreed verhaal, Dat levend zelf, door dode wereld waart.
Het zunneken is er al ondergegaon; Het maontje klimt langzaom umhoog, En tuurt, koekeloerend deur 't loof van de laon, Naor binnen met vriendelik oog; Het vraogt of de kiendjes naor bed zin gebracht, En zeit tot ons jungske: slaop wel, goeje nacht!
De veugeltjes zingen en vliegen nie meer, Ze sluumren ien 't gruun van de boom', De kupkes gedekt onder vleugel en veer, En droomen 'en liefliken droom; De vleermuuskes fladdren en fluusteren zacht: 't Is tied veur 'et jungske; slaop wel, goeje nacht!
Alle eendekes zwemmen ien 't waoter nie meer, Ze hompelden kwakkend naor 't hok; Het haontje riep kukelekuu! nog 'en keer En goeng met de kiepkes op stok; De kikkertjes kwaoken ien 't lies van de gracht Hun lied veur 'et jungske: slaop wel, goeje nacht!
Slaop wel, goeje nacht! roept 'et jungske hun toe Mèt dat ie ien 't kribbeke stapt; Dan kriegt ie op 't veurheufd 'en kruuske van moe, Een kus op 'et munje dâ't klapt; Gods Engeltje houdt bij zien bedje de wacht: Tot mergen, mien jungske; slaop wel, goeje nacht!
Wat is het al vroeg donker Snel is het licht verdwenen De herfst neemt de benen De winter komt er aan Door de bomen zie ik de maan De nevel kan ook langs komen Ja, in de winter ga je van de lente dromen
Het is de feestmaand Met veel pakjes en lichtjes buiten De mensen willen hun eenzaamheid wegsluiten Maar al heb je gefeest Een mens blijft alleen En de winter is ook nog lang niet heen! Ja, misschien komt ook nog meneer ijsbeen
Hoe vaak in dromen eensklaps miste ik u... En angstig zoekend - want in lijfsgevaren, Hulpeloos in doodsgevaren wist ik u - Zoekend die mij zocht, raadloos bleef ik waren; En denkend mij úw angst, slaakte ik een kreet - Die juichtoon werd, naast u me ontwaken deed!
In dromen voorgevoeld had ik uw dood. Nu hij u wegnam, hoor ik vaak in dromen Uw stem zo klaar als ik die ooit genoot, En zie ik u blijmoedig naderkomen; Zalig verrast, klopt dan mijn hart zó luid Dat ik ontwaak.... En 't sprookje is gruwzaam uit.
Hij wandelt daaglijks tussen de pilaren En de klimrozen en de ruisfontein. Hij kent: de groene vanen en het plein Waar vreemden naar de goudspiralen staren; De Koraanspreuken boven t deurgordijn; De egale zon; der schaduwen slagorden, Die zwart opdoemen, en verwijderd worden; De stilte, de gebedsroep, en de schijn Der maan, die als een man met een lantaren De laatste rondgang doet, en met zijn licht Het donker oproept en de dood, het dicht- worden van alles, het naar binnenstaren Der dingen en zijn hart was als een knaap, Vallende biddend om geluk in slaap.
Geen Pennewip met brilende argus-ogen hebben wij ooit één regel toegedacht. Geen jongedames, die beheerst en zacht, als door een rietje, van de lettren zogen.
Geen kenners die, waar zij nooit jokken mogen, trouw prijzen wat vertrouwd is, langgeacht. Geen vakmanswijsheid hebben wij betracht, geen boekwinkeltriomfen overwogen.
Geen koster, hoe genaamd, hoe bijgepompt, maakt onze maag afkerig van 't gekruide.
Geen levensles, geen preek, hoezeer vermomd, geen etika kan iéts voor ons beduiden.
De poëzie blijft, naakt en ongekromd, Een tijdverdrijf voor enkle fijne luiden.
De Poëzie zit in de geest. Voor hem Die aan wat is niets van het zijne toe kan voegen, Is heel de wereld dof en zonder stem; Hij moet zich met haar proza vergenoegen.
Wie dan leeft zal omkijken en denken dat wij zonder zorgen waren, maar wij zijn niet zonder zorgen, dat wij ons druk maakten om een dode mus, maar wij maken ons niet druk om een dode mus, maar om een levende, een levensgevaarlijke, een dodelijke mus en dat wij gelukkig waren en niet beseften hoe dood wij spoedig zouden zijn.
Toon Tellegen Uit: Wie A Zegt, Querido Amsterdam 2002.
Gelezen worden ze ontelbre malen, Al was de inhoud haast vooruit geweten, Van 't zelfde levensstof in alle talen En op den duur tot op het woord versleten.
Toch weer ontvouwd, na 't eenzaam avondeten, Des nachts op wacht, te kooi en na 't verhalen; Voor hen die zoveel eenzaamheid verbeten Is uit die letters leeftocht nog te halen.
Tussen lieve en liefhebbende steeds staat er Van kroost, huis, dorp en eiland weer 't alleen Bij trouw, geboorte en dood gevarieerd relaas.
Na tal van reizen is het of een waas 't Bekende aan land omhult, men is alleen En hoort bij 't schip en houdt het met water.
Engel op mijn levenspad, Heel mijn rijkdom, lust en leven, Die al 't heil in zich bevat, Dat de wereld mij kan geven; Moet ik zeggen hoe ik brand, Wat mijn hoop is en mijn streven? Heb ik dan vergeefs in 't zand Honderd maal mijn wens geschreven? Hoordet gij dan zang noch zucht? Was dat alles zonder vrucht? Lieve, zei mijn blik u niet, Wat geen ander werd beleden? Heeft uw oog nog niet bespied De uiting van mijn tederheden? Hoe ik op de beukenboom Onze namen heb gesneden? Wist gij eens, hoe 'k in de droom Als uw ridder heb gestreden! Hoe ik eens uw liefde en trouw Als mijn enig doel beschouw.
Uw blonde zijden lokken, Uw oogjes van azuur, Uw kuiltjes in de wangen, Uw zedige natuur; Uw hagelwitte tanden, Uw stemgeluid als glas, Uw kleine, poezle handjes, Uw woordjes op zijn pas. Wat ik het meest moest roemen, Want alles stemt mij teer... Maar zag ik in uw hartje, Dan wist ik zeker meer.
Ik heb zo veel geleden Van 't edelst onbewust. Gij kunt mij alles geven, Mijn heil, mijn eer, mijn rust. Ik reikhals naar mijn toekomst, Ik leef in vrees en hoop; Moest ik mijn leven laten - Het was voor u te koop. Laat mij niet langer zwoegen, Mijn onrust moordt mij nu. Ik zou 't wel haast besterven - Geen leven zonder U!
Zo 't u, met diamant, lust op een glas te stippen: 't Is in de vlinderteelt. Het geestige gedrocht Ziet of het lavenis aan sap van druiven zocht En zit zo kuin, men zou het van de roemer knippen. Neemt gij penseel of naald: daar worden kuil en klippen Geschapen, bos en berg; en 't vochte veld bedocht Met groene grassen, waar 't welvarend vee naar tocht. Dat haalt zijn aâm, zo 't schijnt: en staat met gaande lippen. Boetseert uw aardige hand, en maakt een mens van leem; 't Haalt bij Prometheus werk. Maar wen g' u in de veem Der zanggodinnen vlijt; en woorden schoongeschreven, Een redelijke ziel, met wakre zin instort: Zo blijkt dat gij al 't geen, dat lijf of leven schort, Van beids kunt geven; dan de dichte 't eeuwig leven.
Gedichten van P. C. Hooft, door P,. Leendertz. Wzn., 2e druk door F. A. Stoett.. Amsterdam. (1900)
De mens komt in gebrek buiten of met zijn schuld, Onschuldig wordt er veel gebrekkig geboren, Onschuldig hebben veel hun have verloren, Wel hem, die zulks gedoogt met Job's loflijk geduld. God geeft elk, wat best is, want hij met haaf vervult De weken, die 't gebrek tot wanhoop zou bekoren, en maakt arm de stoute, die naar lust zou sporen en zijn God verachten als kemel hoog-gebult.
Zowel als de rijkdom komt armoe van Gode. Die zendt, wat hij voorziet elk te zijn van node: Zalig zijn die armen, die zich des niet en belgen, Die 't onschuldig gebrek van Gods hand ontvangen, En als bitter drank, met zeker verlangen Naar 's gemoeds genezing, blijdelijk inzwelgen.
Nederlandsche dichters van de zestiende eeuw tot Jacques Perk. Verzameld door A. T. A. Heijting, 's -Gravenhage. (1911)
Gij badt op enen berg alleen
Gij badt op enen berg alleen, en... Jesu, ik en vind er geen waar 'k hoog genoeg kan klimmen om U alleen te vinden: de wereld wil mij achterna, alwaar ik ga of sta of ooit mijn ogen sla; en arm als ik en is er geen, geen een, die nood hebbe en niet klagen kan; die honger, en niet vragen kan; die pijne, en niet gewagen kan hoe zeer het doet! O, leer mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet!
Die langs het aardrijk zworf om wat op buit te passen, Wiens flukse wakkerheid de reizenden verried, Heeft hier, dus vastgekneld, de volheid zelf bespied, En komt het Hemelrijk tot roofgoed te verrassen.
Die diep in eenzaamheid de hand wies in de plassen Van een verdoemend bloed, wordt hier, waar 't ieder ziet, In 't zaligende bloed, dat Jezus vast vergiet, Aan hand, aan lijf, aan ziel, van bloedschuld afgewassen.
Hij, in zijn moorderschap van schaduwen verplicht, Wordt in 't geloof bedaagd van een genadelicht, Terwijl zijn kwijnend oog 't natuurlijk licht gaat derven.
De Kruisnacht, door het recht de booswicht aangezeid, Wordt de boetvaardige een dag van zaligheid: Die dood was toen hij leefde, o! leeft hier in zijn sterven.