't Werd laat eer de vrijer de molen verliet; De vlonder was wit van de rijp - Hoe 't geschiedd'? - Of 't licht in de molen? - Men gist en men raadt - Hij zonk in de diepte van 't zwarte verlaat.
En 's molenaars dochter zat stil en alleen, Al zuchtend en klagend, in rouw en geween; Drie jaar lang rouwde ze en wenste zich dood, Totdat het haar vader ten leste verdroot.
'De knecht op de molen is vlijtig en trouw, Is knap van persoon en hij wil je tot vrouw; Of hij jou nu lijkt? - Maar al lijkt hij je niet, Toch zult ge hem trouwen trots al je verdriet!'
De molenaar sprak 't en zijn woord was een wet, Hier baatten geen tranen, geen klacht of verzet; Al draaide de molen zijn kap met de wind, De molenaar niet, al bezwoer hem zijn kind.
En 's Zondags reeds woei van de molen een vlag En noodde er de gasten met iedere dag; Kwam 's avonds de speelman, de vreugde begon - Maar 't bruidje verviel als sneeuw voor de zon.
En zwaar op haar schouderen drukte het kruis; Bij 't vallen van d' avond ontvlood zij 't gedruis; Zij wrong als wanhopig de handen te saâm, En staarde in het water en fluisterde een naam.
'Ach, neem gij terug thans mijn trouw en mijn ring, Gij dierbre! met wie al mijn vreugde verging; Straks, tegen mijn wil, breekt de bruiloftsdag aan: Ach, was ik bij u en mijn lijden gedaan!'
Met rukt zij de ring af, haar heiligste goed, En slingert hem neer in de kolk aan haar voet, En 't siddert en trilt in de donkere schoot, Als klopte men zacht aan de poort van de Dood.
Een vorm zweeft langs 't water in nevelgewaad, En huivrend herkent zij een dierbaar gelaat; Het spooksel komt nader, steekt d' arm naar haar heen - Zij wankelt en stort in de diepte beneên.
En ginds in de molen, dáár zongen zij luid, Dáár klonken de gasten op 't welzijn der bruid; Drie dagen verstreken, toen zaten zij weer In 't eigenst vertrek aan haar doodmaal ter neer.
Hier rusten ien vree onze doojen; God nam hun de levenszurg af. De hemel spreidt zuutjes 'en laoken Van sneuwvlukskes over hun graf; De wiend schudt de hangende twiegen Der treurwilgers triest hen en weer, En speult met de rietslende blaojer En strooit ze um de grafkruuskes neer.
Een muske zit hongrend te tjielpen Ien 't duuster geblaort van 'en spar; 'k Zie anders gen gruun en gen leven - 't Is alles zo stil en zo bar. Maor, schoon ik gen gruun zie en leven, Het blieft toch alevel bestaon: De wienter verbergt 'et 'en poosje, De lentetied brengt 'et weer aon.
Zo is 't ook precies met ons leven: Het nêmt hierbenejen 'en end, Maor 't is um daorboven te bluuien Ien de euwige, zaolige lent'. En zie 'k, ien de wienter des levens, Op aorde onze doojen nie meer - 't Wordt lente ook veur mien nao 'en poosje, Ik zie ze ien de Hemel dan weer.
In 't aangenaam gewest, waar nooit het groen verdwijnt, Komt nooit d'onvruchtbre winter beven. Slechts kan het lieflijk wit, dat op de lelie schijnt, Het schijnsel van zijn sneeuw daar geven.
-------------------------------------- Vooreilanden van Amerika Antillen beven- schrik brengen
Waar mens de mense wolf is, Waar volk de volke vee; Waar, huilend, wie maar golf is, Wil schuimen boven zee; Daar perst men paarl uit traan en bloed, Heet zwakheid kracht, en lafheid moed, En wie een hals drukt met de voet. Nékplooit gedwee!
Moet eerlijk altijd arm zijn? En machtig altijd slecht? Vijandig hoofd op arm zijn, En 't leven een gevecht? Zal nooit, in grootse harmonie, Het mensdom - kracht, gevoel, genie - Al, man bij man, en knie aan knie, Réchtstaan voor recht?
Zie, de aarde is aller moeder! Zij wil noch slaaf noch heer. Haar kind te zijn, o broeder, Is de eerste en de opperste eer. Want heilig is haar schoot genoeg, Haar handen breken brood genoeg, Wij zijn, en dat is groot genoeg, Méns, mens, niets meer!
De lucht is blauw , de vloed is ijs, 't Blinkt al in de avondzonneschijn, En langs de takken, bruin en grijs, Hangt de ijzel, als een blank gordijn ; Daar vliegt, met korte vleugelslag, Een kraaienzwerm door 't pijnboomhout... 't Is toch een heerlijk ding in 't woud, Zo'n winterdag, zo'n winterdag!
Het mosbed kraakt, de rappe voet Drukt sporen in 't besneeuwde groen; Ginds kronkelt, als een welkomsgroet, Een blauwe rookwolk door 't plantsoen; Van verre klinkt, met slag op slag, De scherpe bijl op 't harsig hout... 't Is toch een heerlijk ding in 't woud , Zo'n winterdag, zo'n winterdag!
Maar ginds wacht mij een lieve vrouw, En kinders o! als melk en bloed; Een krachtig maal, een warme schouw, En duizend kussen , trouw en zoet; Hoe mooi 't dan ook hier wezen mag, Ik zeg, bij 't kruipen in mijn kluis: 't Is toch een heerlijk ding in... huis, Zo'n winterdag, zo'n winterdag!
Lize dartelde om het roosje, Purper bloosje, Eerstling, die de Lente schiep; Pas ontslagen van de windsels, - Donzen bindsels, Wiegje, waar het knopje' in sliep.
In 't bloembed stoeiend, gaârt ze, Of ontblaârt ze, Of vertreedt ze naar haar keur; Door een zee van purper wadend, En zich badend In een dauw van ambergeur.
Moe gedarteld zijgt ze neder, Rijst ze weder, Overziet ze heel haar schat; Maar wat pijnt haar, krult de tipjes Van haar lipjes, Plooit haar voorhoofd straks zo glad?
't Is de wordende Gedachte: Welk een krachte 't Bloemeke uit de zwachtlen baart. 't Is de wens: dat zij 't mocht speuren Waar de kleuren Kiemden in de kleurloze aard.
En ze rekt de kleine vingeren, In 't zich slingeren Om de tengre rozentak, Niet de spits der dorens achtend, Ginds haar wachtend Onder 't kleurrijk bloemendak.
't Struikje woelt ze los uit de aarde. Hoe der gaarde 't Pronkjuweel onttogen wordt!... Lize! staak het spelemeien, Ga 't beschreien: Wat ge ontwortelde is verdord.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Over rustige vastheid die ik vond
De mensen zijn in getwijfel gevangen, 't gezicht van een god heeft de tijd gebleekt, nu kom ik ze vertroosten met gezangen van wat nooit wisselt en in niets ontbreekt. Ik kan bemoediging zijn voor de bangen, de klare stem die altijd rustig spreekt, omdat mijn hart dat geen angstvallig hangen aan wolken kent, ziet wat door wolken breekt.
Ik werd geboren met een aard die sterk van zelf gaat naar de kern van alle zaken maar veel stond tussen mij in en mijn werk. Groeiend, heb ik dat op zij gezet: het werd al lichter, alle duisters braken en ik zag liefde als de levenswet.
Groen Erin, eens zo rijk, zo groot, Heeft voor zijn kindren thans geen brood; Zij wijken over zee, En werpen nog een blik naar 't strand, Bij 't scheiden van hun Vaderland _ Hun lied klinkt van de ree.
'Van 't Oosten fluit het door de ra; Wij steevnen naar Amerika En scheiden van ons land, Maar schoon de nood een uitkomst zocht: Wij blijven aan ons land verknocht Met onverbreekre band.'
'Wij zelven keren nimmer weer, Wij zelven zoeken goud noch eer, Slechts brood en straks een graf; Ons hart vergeet Groen Erin niet, Wij eren 't nog in zang en lied; De kindren horen 't af.'
'Die kindren, thans nog zwak en klein, Die zullen eenmaal krachtig zijn Aan gindse zij van 't meir; Een fors geslacht vol geest en moed, Bij 't licht der vrijheid opgevoed; Een sterk en machtig heir'.
'Als eens Groen Erin op zal staan, Dan schalt van over d' Oceaan Een stem die smekend zegt: O keer weerom, o keer weerom! Groen Erin rijst en roert de trom Voor vrijheid en voor recht!'
'Dan valt die kindren, kloek van zin, 't Gewijde lied der vaadren in Met jeugdig oor gehoord, En 't drijft hen naar het oude land, Waar dan de grootste strijd ontbrandt Onwederstaanbaar voort.'
'De bries van 't Oosten blaast in 't zeil; Nog eenmaal heil, nog eenmaal heil, Groen Erin, heerlijk land! Voor nood en rampspoed vlieden wij; Word eenmaal machtig, groot en vrij; Vaarwel, schoon Vaderland!'
Ik vraag de grijze nevel niet, en zing ik vaak een treurig lied, toch vraag ik, dat de zonnegloed bezielend iedereen begroet en alle droefheid henenjaag.
Ik vraag niet aan de duistre nacht, de demping aller vreugde en kracht; ik vraag het licht en altijd 't licht opdat in ieders aangezicht de waarheid in heur schoonheid schijn'.
Zo zwart van hart gelijk de nacht is hij, die 't edel licht veracht, het licht, de bron van alle goed, van alle kracht,van deugd en moed en van de zoete levensvreugd.
Hij had het land waarvoor hij scheep ging lief, Lief, als een vrouw 't verborgen komende. Er diep aan denkend stond hij dromende Voor op de plecht en als de boeg zich hief
Was 't hem te moede of 't zich reeds bewoog Onder de verten, waarin 't sluimerde, Terwijl 't schip, door de waterscheiding schuimende, Op de aanbrekende geboort' toevloog.
Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Geen stille onzichtbre streng verbond hen tweeën. Hij wilde 't weer verheimlijken - te laat: Het lag voor allen bloot. Hem bleef geen raad Dan voort te varen, doelloos, desolaat En zonder drift - leeg, over lege zeeën.
Zie de oude leugnaar, die bretels verkoopt, om niet te zeggen dat hij bedelt, staren. Hij zit daar om zich weer bijeen te garen en niet omdat hij op 't nirwana hoopt.
Als ooit op aarde een mens zichzelf ontloopt, dan hij misschien, maar 't duurt al zestig jaren, en zie met hoeveel zorg hij 't raaflend garen, dat hij jas" noemt, op zijn geraamte knoopt.
0, de oude leugnaar, 't mummelend kadaver! eens reist hij verder toch dan een dolfijn, 't oude kavalje dat slechts droomt van haver.
Heer, geef een sterfbed koel en zonder pijn -zijn geel gelaat ligt diep dan in de klaver- aan de oude leugnaars die wij zullen zijn!
Hij sleet zijn jeugd in 't afgelegen slot En diende een hof, geestloos wuft en verwaten. Hij vlood, wild hunkerend naar een groter lot Alleen naar de pas opgerichte Staten.
Om zijn stilzwijgen en onzeker schot Geminacht door kooplieden en soldaten, Aan boord, in 't fort ten prooi aan 't plomp complot Dat hij niet delgen kon, slechts macht'loos haten.
Toch drong zijn droom tot haar verweez'lijking: Toen hij geen vreemde wonderlanden ging Veroveren met een machtige armade,
Wrocht hij in kille grottenschemering - Gedoemd poëet, zwerver en banneling - De zware strofen van de Lusiade.
Vlokken, vlokken, vlokken, gesteven schuim, met scheuten en schokken door 't ruim! Ze zakken bij pakken, en, als er wind in zit, waaien ze, waaien ze, draaien ze, draaien ze, - de lucht is donker van wit. Eenbarelijk buien! De grond wordt zat; en dikker kleven de kuien wat. Ze leven, die losse wittigheên! Ze wervelweven, ondereen, een kleed, waarmede ze de aarde kleên. Er ligt al een deksel van vlekkeloos laken, gericheld, geticheld, op al de daken. Het wordt een stiller, een warmer weer, en zachter zijgen de zieltjes neer. Het vlokgewiegel sterft tenemaal. Een zonnestraal loopt glinstrend door de speierspiegel... En geen beweging, geen geluid. De zwarte bomen springen uit!
En in de beek stond reeds mijn voet gebaad, - Een beek, door dubble dorst van zon en zand Half leeggezogen - toen een kinderhand Mij vasthield bij de zoom van mijn gewaad.
En als een rooswolk in een gouden rand, Lachte in een lijst van goudhaar zijn gelaat, Terwijl hij sprak: - Zo gij door 't water waadt, Draag me op uw schoudren naar dat schone land!
En alzo deed ik, doch, toen ik hem droeg, Werd, wat mij licht leek, middlerwege, als lood, En 't water zwol zo dreigend, dat ik vroeg:
- Moet ik nu sterven en zijt gij de Dood? Doch hij: - De Dood niet, maar uw Meester wel! Toen zweeg de storm en 'k zei: Emmanuel!
O,'t leven van de zee, waarbij ik was gezeten, Dat aanzwol uit een ruimt' waaronder bergen staan, En tot mijn voeten kwam met dreun en kolking slaan, En in een zwalp uitzwom van ruiseling verreten.
Het doffe strand was rood als leme, antieke vazen, Beklompt met stenen, grijs, als schaalgedierte donker, De lange leking straalde en droop met grot-geflonker, Tot ze onderdompten in het witte waterrazen.
Geen vogel en geen zeil, niets dan het kookhete zeeën, Als uit de blauwe wijdte een groene golf weer joeg, Een opgespalkte baar zijn frons van bruis neersloeg, En in de brijzeling der branding was verleeën.
O, deze zee en 't oceanische bezielen, Dat aanzwol uit een ruimt' waaronder bergen staan, Dat aldoor slaande sleet en slijtende kwam slaan, En voor mijn voeten bleef als koud schuim na het wielen.
Het is gedaan met al die ijdle dingen! De maan speelt op de zilvren avondfluit; hij zingt nu niet meer mee, dat lied is uit, een schoner stem kon in zijn ziele dringen.
Hij zal in d'afgrond van Gods liefde springen, trekt zijn verleden en zijn kleren uit, en in een pij, met zijne ziele als luit gaat hij al beedlend langs de huizen zingen,
zingt voor de wolf, de vogels en de bloemen, kan al wat leeft zijn broers en zusters noemen, de Liefde zingt hem mager als een riet.
In zulke pure mens wil God staan branden, boort Hem zijn vuur door voeten, hart en handen. Uit elke wond juicht het zonnelied!
O dit ontroeren om een klein gezicht, vredig en goed, onder donkre haren, bruin met goudglans, die de zware streling der handen doet trillen in t licht.
Het zoel aandringen van dit gevoelen drijft tot het staamlen van huiverblode woorden, die t snelle stromen van node hebben, en vrezen hun eigen bedoelen,
en stokken en er is enkel een kijken in blauwe verten, oneindig wijde; wegvloeien van denken en een blijde duizeling doet het hart bezwijken.
Maar altijd dit weten: in smal gelaat twee grote blauwe ogen naar mij geheven; een glanzend bloeien van een jong leven, waardoor mijn moeheid schoon omstrengeld staat.