De eerde doomt, de biezen leken van de vroege morgenbrand, die, in 't Oosten opgesteken, bijt in 't baardig weideland. Grauw is 't over nacht gevrozen ; over dag, van 's morgens vroeg, viert en vonkt het zonneblozen fel, maar nog niet fel genoeg, om het koele graf te ontsluiten, waarin 't zaad geborgen ligt, wachtende, om opnieuw te spruiten, Lente, naar uw zonnelicht.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Hoe vredig is het sterve in de natuur
Hoe vredig is het sterve in de natuur. Het blad valt af, roest op de stille aarde, vergaat en krijgt in 't vergaan nieuwe waarde: elk wezen weet zijn tijd en beidt zijn uur.
En altoos is, tussen de tijd van sterven en het opkomen van een nieuw geslacht, een verbeiding, iets als een stille wacht op de anders zo drukke en volle werven.
Dit geeft een rustige bezonkenheid aan 't leven der natuur in deze streken: stilte omhangt wat is bezweke' en een nieuw geslacht wordt stil verbeid.
Maar in de mensenwereld krielen dooreen, dat wat opkomt en dat wat vergaat. Vreeslijk is dit: stank van ontbinding staat zwaar rondom jonge, argeloze zielen.
In een kerkhof van uitgeleefde vormen, tussen de zerken van misdaad en schuld, in 't hels geraas, dat alle poriën vult, moet jeugd opbouwen hare nieuwe normen.
Zoals bij 't sneeuwen die vlokken vervaard weiger en trage vallen op aard, zo moeten alle gedachten van ons van uit hun hemel van dromen en dons dalen op aarde waar alles dooit wat sneeuwwit en droomrig de dingen vermooit.
Droef is de dooi maar als uitgeblomd gesmolten bloeisel gefilterd komt na duistere reizen door wijze grond kristal is voor de ogen, wijn voor de mond, muziek voor de luisteraar, drank voor de plant, dan leer ik de lesse, van dooi in 't verstand.
Dooi die de vlokken tot wateren wijdt, dooi, die ons wanen tot werken gedijt, spaar niet de dwepers die midden 't geweld vrezen dat God hun gedroomsel smelt. Geef ons klaar water dat vloeiend verreint, door smarten gefilterd naar de harten fonteint.
Heisa! de kraaien in de winter-takken! Nog trillert echo van hun schrille snaters: Wat zitten ze daar stil, die donkre saters, Die sombre spotters in hun zwarte pakken.
Zie, hoe bedaard die straks nog schelle praters Lijk kleine klompjes tegen 't luchtgrijs plakken. Heisa! daar gaan ze weer: de twijgen krakken! De dag barst open van hun rauwe schaters!
Een donder-wolk van vlugge vogel-vlokken Die kraaiend zeilen door de dompe luchten: Eén lijn uit, of ze elkaar met grappen lokken, Eén lijn uit, of ze speels elkaar ontvluchten, Tot, plots, ze zitten, en de bomen zuchten En schudden klagend hun bemoste knokken.
Toen Judith Holofernes' donker hoofd Zag in de tent op 't gouden praalbed stil, Heeft zij, vóor dat de rode lippen kil En 't oog van laatste leef-glans was beroofd, Haar lippen op des Veldheers mond gedrukt, Veilig bezittend wie zij 't leven nam, Drinkend de siddring, die 't van vreugd verrukt Begerig mannen-lijf ontstijgen kwam. Zij bond het hoofd, na dit moment van vreugd, In bonte doek, sprak: Ere zij de Heer En gaf het der slavin, die 't steêwaart bracht. Toen sloegen de Hebreeërs 't ordloos heir, 't Hoofd hing te pronk, Judith in pracht van jeugd Had Holofernes lief, haar moord veracht.
Wat mengelmoes van talen mag Aan d'Amstel zich vermeien! O Stad, waar 't hart van Holland lag, Waar Vondel zong zijn reien! Maison de Dit, Café au Dat Hôtel de... wat?... Hollande! Maar ben 'k hier in zijn land, zijn stad, Zijn Amsterdam? - 't is schande. O! Hollands, Hollands klinkt niet fijn; 't Moet Frans of Duits of Engels zijn.
Daarom gebeiteld op je fries: Maison de marchandises En Jozef Levertraan et fils Gemaald op je marquises; O-jest, jawohlt en parlevinkt, Roept: kelner, demoiselle! Zorgt, dat er vreemde rimram klinkt En aait je clientèle. Want Hollands, Hollands klinkt niet fijn; 't Moet Frans of Duits of Engels zijn.
't Heet broderie, - boulangerie, - Lunchroom, - costumière, - Zum Dit, zum Dat - tapisserie, - Carosserie - parterre; 't Is special, exquis, solied; Dat trekt en 't is probabel, Al ken je je eigen moerstaal niet, Het klinkt toch fashionable. Want Hollands, Hollands klinkt niet fijn; 't Moet Frans of Duits of Engels zijn.
Liegt eigen vrucht als vreemd; - 't is naar, Maar geeft een goed recetje, - En plakt op eigen werk en waar Een Engels etiquetje. Herdoopt in jam je vruchtendril En 't wordt als jam geprezen; Dat is het wat dom Holland wil: 't Moet uit de vreemde wezen. Want Hollands, Hollands klinkt niet fijn; 't Moet Frans of Duits of Engels zijn.
Dat krult op spiegelruit en deur Bargoens uit alle talen: Marchand tailleur, coiffeur, coupeur, Hier houdt men commensalen... Zo snorkt de poespas huis aan huis, - Blageur heb 'k niet gevonden! - Je bent in eigen huis niet thuis En, Holland, dat is zonde. Weet, Hollands, Hollands klinkt niet fijn In oren, die verbasterd zijn.
Jan lag te slapen in zijn wagen. Schelmen komen En spannen Blesje uit, en tijgen op de rit. Ten laatste, Jan ontwaakt. Hoe?" roept hij uit: "Wat's dit? Van tweeën een: men heeft mijn paard mij afgenomen , Of ik nam, in mijn slaap, een wagen in bezit."
Een gedicht van hendrika van Tussenbroek 1864-1935
's Morgens vroeg
Word wakker, 't zonnetje is al op Word wakker, 't zonnetje is al op, De bloemen kijken uit hun knop. De vlugge leeuwerik zingt al lang, De zwaluw sjilpt haar morgenzang. Word wakker, word wakker, word wakker; Word wakker, word wakker, word wakker.
Het duifje strijkt zijn veertjes glad, En trippelt vrolijk over 't pad. De haan kraait voor de tweede keer, 't Is alles buiten in de weer. Word wakker, word wakker, word wakker; Word wakker, word wakker, word wakker.
Wat stemmen opgaand van rondom! De Zelfzucht eist en grauwt, De Wanhoop schreeuwt de Hope stom En verft de jonkheid oud. Zich zelv' vergeten 't hoogste doel! Een nu dat 't gister wreekt....! Hoor toe, ver van het slaggewoel, Als 't uit de stilte spreekt!
Wat bede om zieke- en stervensspond, Wat beet in brein en hart, Wat kreet bij nieuw geslagen wond, Wat snik van oude smart: Herinring van een laatste groet En van een oog dat breekt....! Hoor toe - ge ontvangt licht troost en moed - Als 't uit de stilte spreekt!
Een gedicht van Pieter van Woensel 1747-1808 De bijl
Die t vatten kan, die vatt de kneep.
De Bijl (wie weet hoe lang geleden!) Nog zonder steel, kwam t bos intreden, En keek onnozel als een Lam, En groette zelfs de kleinste stam; Sprak voorts eerbiedig tot de bomen, DEerste in rang: Ik ben gekomen, O Eedle stammen, die uw kruin Verheft tot boven berg en duin, Om iets gerings u af te smeken! k Verzoek voor mij te mogen breken Van t kleine hout, dat u niet deert, Een steeltje, dat mij slechts mankeert; En zonder t welk mij staat te vrezen Dat k ganselijk onnut zal wezen Aan u, geëerde Maatschappij, Waaraan ik al mijn zorgen wei. De Bomen straks aan t overleggen, Wat antwoord aan de Bijl te zeggen. Een enkle Boom slechts hier en daar Begreep maar enigszins t gevaar, t Welk hun alle stond te vrezen, Werd aan de Bijl een steel gewezen! - Het antwoord was, om kort te gaan, De Bijl t verzochte toe te staan. - Deez had zodra geen Steel bekomen, Of sprak aldus: Gij grote Bomen, Gij trotse, werpt u voor mij neer! Erken in mij uw Vorst en Heer. En stel u niet in t minst daartegen; De macht die k wettig heb verkregen Eist eerbied, duldt geen trots bestaan, Elk uwer is mijn onderdaan. - Die taal deed al de Bomen schrikken; Maar niemand durfde een woord te kikken: Want die zich t spreken onderwond, Werd neergehakt, hoe vast hij stond. Die dit beseft, zal zeker beven, Om aan de Bijl een Steel te geven.
Gevloden zijn de dromen eens bemind, Verdord de wondre bloemen der gedachten, De lach der dagen en de lust der nachten Zij zijn verwaaid als klanken op de wind.
Ik vraag niet meer, mij kan geen vreugd meer wachten Mijn lijf is wond, mijn ogen zijn verblind, - Ik dwaal nu tot mijn leed de vrede vindt Wiens teêre streling alles zal verzachten.
Mijn peinzen zwijgt, - heb ik dan niets gewonnen Bij 't rustloos zwerven langs des levens kusten Dat niet verbrak, dat niet tot niets verging?
En in mijn ziel waar zoveel smarten bronnen Rijst zacht geluid, een stem van stil berusten: - Toch, één ding bleef: de schone erinnering.
Laat de Wijsgeer ons verachten, Daar hij schimpend op ons ziet; En zich boven ons verheffen! Kloë! och, ontrust u niet.
Zaagt gij wel, toen we uit dat bosje Gistren kwamen - hoe hij mij Met een nijdig oog begluurde?... Maar ik liep hem trots voorbij. 'k Geef hem vrijheid om te gissen, Wat hij wil, uit ons gelaat; 'k Wed, dat hij uit twintig keren Nog niet eens de waarheid raadt.
Ja - onze ogen stonden kwijnend; 't Haar hing achtloos golvend neer; Uw gelaat - was als de rozen In het zoele zomerweer. 'k Hield mijn arm om u geslagen; En als 'k u een lonkje gaf - Wendde gij somtijds uwe ogen Met een lachje van mij af. -
Ja - dit zag hij. Maar verbeeldt ge u Dat hij alles weet? - ô Neen! Uit uwe ogen iets te lezen.... Dat geheim weet ik alleen. Hij benijdt mij een genoegen Dat hij nooit beseffen kan. Hoe toch zou hij het dan gissen? Lieve Kloë, troost u dan! -
ô Die toestand, als de liefde Zelfs voor ons een raadsel wordt, Als ze ons uit haar hevigste onrust In de schoot der kalmte stort - Als in vluchtige ogenblikken Zich het hoogst gevoel verliest
In die onbeschrijfbre stemming Die ons beider hart verkiest Boven 't bruisen van de driften.... Kloë.... denkt gij dat die staat Een verbeelding treft, die ophoudt Als 't verstand niet verder gaat? -
Kon hij ons alleen verachten, In zijn' hoogre kring verblijd! - Maar wij zien het, hoe hij, schimpend, Tandenknarzend, ons benijdt.
Waarom kwam hij zich ontrusten En - zich tergend - ons bespiên? ô Hoe wreed waar' niet zijn lijden, Zo hij alles had gezien!....
Kloë, laat hij ons verachten, Daar hij schimpend op ons ziet! Zich verr' boven ons verheffen! Waarlijk.... ik benij' hem niet.
Ik rustte in 't holle van een golf, ik plooide Mijn vleugels en ik deinde: ik wist niet meer Bewoog ik mee omhoog of mee omneer En of mij links of rechts mijn schomling gooide.
Er was gedroppel dat zich op mij strooide, Er was een hemel en een hemels weer, En ik genoot en leefde in iedre veer, Verheugd omdat zo schoon heelal mij kooide.
Toch wiekte ik traag en wendde en naar mijn ark Richtte ik de koers: van boom op hoge heuvel Plukte ik een twijg en gaf me aan 't venster in.
En mensen, beesten, met vervreugden zin, Haastten weer uit met mij naar 't vorig euvel: Het godverlaten, schendig aardepark.
Bij al 't plundren, bij 't vernielen, Bij het weiden van het zwaard, Bij de duizenden die vielen Door de dwingeland der aard', Wiens gevloekte vuist niets spaart
In dees hartverpletbre dagen, Waar geen bloempje bloost aan 't blad, En, in plaats der rozenvlagen, Weemlend langs het bruiloftspad, Merg en bloed de weg bespat
Voegen zich bij éne stander, In deez' algemene brand, Alle braven bij elkander, Vloekende d'uitheemse band Op het puin van 't vaderland.
Die eenstemmigheid van denken Hecht de zielen aan elkaar; Kan in 't wee ons wellust schenken, En verbindt een vriendenschaar In de afgrond van 't gevaar.
Hechter wordt die band gesloten, Als der wetenschappen gloed Ombruist door 't ontvlamd gemoed, Brave land- en kunstgenoten Met dezelfde zielspijs voedt: o! Die band verbindt als 't bloed!
Dierbre Meijer! deze banden Strenglen zich om onze ziel; Want gij brengt uwe offerhanden (Wat 's lands dwingland ook verniel') Aan de God, voor wie ik kniel.
Mocht ge, als ik niet meer zal wezen, 't Stille graf mijne as bewaart, Eenmaal nog dees lettren lezen, Zeggen: "Druk hem zacht, o aard'! Helmers was mijn vriendschap waard'!"
Gramschap is een schrikbre ontvlamming die onblusbaar om zich woedt: Droefheid is ene overstelpende en niet af te keren vloed: Nijd, een alverstikkend onkruid, dat én vreugd én deugd versmoort: En begeerlijkheid, een hartworm, die het ingewand doorboort. Maar dat vuur is uit een vonkje tot zo fel een brand ontgloeid: Maar die stroom uit kleine druppen tot die zeekolk saamgevloeid: Maar dat ondier is geboren uit het stof der ledigheid: En dat onkruid, van één zaadje over d' akker uitgebreid. Sterfling! blus dit eerste vonkje, eer het tot een vuurgloed wordt: Droog dees eerste druppel water, eer hij u op 't harte stort; Zij het eerste kleine zaadje, eer het wortelt, uitgerooid: Zuiver 't hart van ieder stofje, door de ledigheid gestrooid: En die onbetembre driften, die geen macht kan wederstaan, In haar oorsprong reeds vernietigd, doen uw boezem nimmer aan.