Nu gaat de felle koude Al meer en meer voorbij En komen wij al zachtjes In ander jaargetij.
De zwarte spreeuwen komen Terug naar 't oude nest, En wandlen op de daken En pruttlen al haar best.
Ook vangt weer 't moedig haantje Met zijn schel kraaien aan, Terwijl de lieve hennen Druk aan het leggen gaan.
En legde er een haar eitje, Dan is zij recht voldaan En roept: Kijk, al weer eentje! Is dat niet knap gedaan?
Maar Maart is ook een wilde gast, Een windzak en een bulderbast; Hij kan geweldig razen, En 't is zijn allerhoogste pret, Als hij gauw iemand hoed of pet Zo maar van 't hoofd kan blazen. Ook waar hij parapluutjes ziet, Spaart hij die niet, Maar keert - zo'n guit der guiten! - Die, flap! het binnenst buiten, Zodat het heertje daar op straat Nu ook weer doodverlegen staat.
Daar klautert in zijn glimmend pak Die zwarte man hoog op het dak, Omdat geen enkel ziertje roet Daar in de schoorsteen blijven moet; En weet ge, wat de tuinman doet? Hij is aan 't snoeien van de bomen, Waaraan, is het eens zomertijd, Dan zeker veel meer vruchten komen.
Het goede schaap heeft op het veld Haar allereerste jong gekregen, En de arme moeder staat verlegen, Want 't sneeuwt en hagel met geweld, En daar kan 't arme lam niet tegen. Nu komt het meisje van de boer En brengt aan de oude drank en voer, En neemt haar mede naar de stal, Waar 't lam ook veilig wezen zal.
De lente nadert en daarmee de lieve dromen; het licht blinkt op het koel en vochtig gras. Ik meen hieraan kan toch geen sterveling ontkomen, alles wordt weer gelijk het altijd was.
De paarlemoeren lucht, de broze wiegel-twijgen en na de regen het geuren van de grond, de luwe voorjaarswind en het verrukte stijgen der sterren aan het doorzichtig hemelrond.
Men kan zich daaromtrent bezwaarlijk meer vergissen, want het ontvanklijk hart kent zijn bestemde tijd. Het heeft een winter lang de warmte moeten missen, waarnaar het hunkert, en het weet zich thans bereid.
Als de baren u vervaren, Op de onstuime zee, Laat de hoop uw geest bedaren, Op een stille ree; Schoon de noodstorm u onthutst, Elders rust.
Pelgrim, door de dorre zanden, Van dees rampwoestijn! Laat de dorst uw keel verbranden, Doet de tocht u pijn,- Eéns wordt al uw leed gesust, Elders rust.
Ja, het leven is doorweven, Met veel smart en rouw; Maar Gods woord is ons verbleven, En Gods woord is trouw; Worde ook 's levenslamp geblust, Elders rust.
De gouden Aarde is vol en vast en klaar, De Hemel welft zich donker en zacht blauw, Het Heelal is die donkerzachte dauw, Alleen de Zon en de Aarde zijn zichtbaar.
Van die twee samen, van dat jonge paar, Is de Zon de algoudene flambouw, En de Aarde de liggende landouw. In goud en groen beide volkomen baar.
En in het zachte en volkomen blauw Is de Zon een Man met een gouden regen En de Aarde een wijde groene Vrouw,
Genietend 't stille geluk van die zegen. Zon, Aarde en Heelal zijn één lach Rondom de Mensheid heen. Dit is haar Dag.
Hoe laat zij in het nat de schone lokken slingeren! Hoe stilt een regenvlaag nu die gekrolde zee! Zij is niet meer het spel van spiegel, strik en vingeren. Haar maakt nu ander vocht als reukrig vocht, gedwee.
Of zou van ieder haar hier wel het zilver glijden, Waar mede d'ouderdom het sterflijk hoofd bekruipt, 't Geen met dit buigzaam goud eerbiedig niet wil strijden, Maar vloeiende in kristal uit elke vlecht verdruipt?
------------------------------------------- slingeren - hangen stillen - glad maken gekrolde zee - krullende, golvende haar hier - op het door Dullaert beschreven schilderij wel - misschien zilver - het grijs van de ouderdom goud - het blonde haar verdruipt - weg druipt
Les van dit gedicht: de schoonheid van Maria Magdalena blijft als symbool van haar volmaakte berouw over haar zonden.
In 't donkre schipje wroeten de paren, de vader en moeder het kind met kind de bruine wroeters die 't zand vervaren die drijven met water en wind.
En waar zij komen werpen hun armen met klekkende schokken het zand omhoog: een vel om wat benen een maag en wat darmen een dof, gebroken en hooploos oog.
In 't ruimpje als een dodenkot daar bukken zij samen als regen giert, een lampje schijnt er, de lucht is er rot en vocht is er veel en afzichtlijk gediert.
In 't donkre ruimpje sterven er velen - die niet in het donkere water vergaan - zij eten, slapen, vechten en telen hun leven is vroeg heel vroeg gedaan.
Dan komt het zand het gele, droge, en plompt met schokken over hen henen: dan is 't voor 't eerst dat ze rusten mogen en hongerangsten niet schrenen.
Gestorven zijn is niets. In vrede, 't oog geloken, stil sluimren onder geurend mos, van alle leed ontlast, alle aardse zorg ontdoken, alle aardse kommer los,
en zalig, onbewust zelfs van 't bedrijvig leven geen klank meer horen, ver of dicht, van 't eeuwig schaduwfloers, als van een wade, omgeven, blind voor het aardse schitterlicht,
de lang gewenste rust, de zoete rust erlangen, waarnaar vergeefs hier werd getracht : in 't zwijgend hart geen wens, geen onvoldaan verlangen meer voeden en in 't hoofd geen foltrend weggedacht...
Maar sterven is de zaak. Maar langzaam af te teren en matter iedere dag op 't blanke kussen 't hoofd te voelen zinken, en niet kunnen af te weren de macht die u beknelt en 't bloed uws harten rooft...
Maar traag in uw gebeent een angel voelen boren, daar aan 's beds voeteneind het grijnzend doodspook zit, wijl 't vale waslicht blaakt, een doffe stemme horen die, over u, het De Profundis" bidt...
Maar rond u heen geknield, zij die u dierbaar waren, in bijgelovige angst en vrees, u, door hun tranen heen, zien siddrend aan te staren alsof in u het beeld des Schrikkens hen verrees,
de druk der ijzren hand gevoelen om uw leden, die 't bloed verstijft en naar het Niet u medesleurt dat is een zware stond: haast wordt der laatre vrede daarmee te veel, te veel verbeurd !
Galgroen, de lucht, de bomen, groen als slangen Een stormgefolterd graanveld, waar, rouwzwart, Neerstrijken raven uit een hemel, hard En dreigend blauw als vlammen van verlangen, Vreemdpaarse bomen, in hun vaart verstard, Zelfs bloesemtuinen lijken droefheidzangen De kamer grijnst, of lag daar angst gevangen. Felgeel een bloemtuil gilt een kreet van smart.
Eenzame en goede, van uw tragisch leven, Zo arm, zo rijk, hoe mild uw schoonheid geven! Kon géen u lieven? kon u géen verstaan?
O had ik mogen aan uw voeten knielen, U brengen troost van u verwante zielen, 0 gij, die moest in waanzin ondergaan!
Breek, ô mens, uw sluimer af, Dank aan t graf! Leer u-zelve recht beschouwen: t Leven weet geen stand te houen, Maar t ontsnelt ons in zijn draf. Haast genaakt u t ogenblik Dat u aller schepslen schrik, In een blinde hoek verscholen, Aangestapt op wollen zolen, Onzacht toeroept: Hier ben ik!
Ach, wat is des werelds lust Ras geblust! ô Hoe vluchtig is t genoegen! Welk een bron van angstig zwoegen! Hoe verwoestend voor de rust! Achten we ieder morgenrood Als een bode van de dood, ´t Tegenwoordige als verleden, Elk genot voor reeds ontgleden, Eer het nog de kiem ontsproot!
ô Bedrieg de Hoop ons niet! Wat ze ons bied, t Is een schaduwschim van dampen, Die, wanneer men ze aan wil klampen, Door de lege vingers schiet, Ja het leven stort zich uit Met een stroom, door niets gestuit, In de Oceaan der tijden, En voert droefheid en verblijden Der vergetelheid ten buit.
Wat dan ziet men om naar vreugd! Wat ´s de Jeugd? Ach, een dauwdrop uit de hoge Door de zon haast op te drogen! Wat is Grijsheid? ongeneugd! Zwakheid, onlust, kommer, pijn, Onvermogen en gekwijn! Zo dit kwellingvolle leven Ons voor eeuwig waar gegeven Hoe rampzalig ware ons z ij n !
Wel ben ik blijde om 't Leven, maar de extase Der Jeugd was nu sinds lang niet meer voor mij, Gegaan ook 't nauw doorworsteld noodgetij, Waarmee der wereld stormen om ons razen!
En 'k zie het Leven als door koele glazen: Een blauwe stroom, een zonbeglansde wei, Waar 't bruine paard en blanke koeien grazen, En een wit zeil drijft, achter 't groen, voorbij.
Maar, dankbaar om het schoon, dat is gebleven, Zie ik der jaren staêge wisselingen, 't Najaar in goud, de Lente in bloesem staan,
Niet wetend, of ik lééfde of eerst gíng leven, En of de storm'ge dagen, die vergingen Wel schoner waren, dan dit nieuw bestaan.
Voor geen koning wil ik wijken, Voor geen prins of rijke vorst, Ik wil tonen, ik wil bereiken, Ik, die vroeger nimmer dorst.
Voor geen machten wil ik zwichten, Met geheven hoofd steeds voorwaarts treen, Voor geen strijden, voor geen richten, Voor niemand deinzen, neen, neen, neen!
Voor niemand buigen, voor niemand beven, Voor niets, al is het ook sterk in macht, Maar leven, leven, mijn eigen leven, In mijn eigen licht, in mijn eigen kracht.
O dromend hart, kies u een nieuw vertier in vrouwenwang en purpren eglantier; licht als kwikzilver vlieten onze dagen, de pracht der jeugd zinkt als een bergrivier.
Droog water, koele wol, wit roet, gehakte veren, Wees welkom boven op mijn beste hoed en kleren, Ik zie niet hoe men u met reden haten zou, Die ons van boven brengt de warmte met de kou.
0 letterkliever, spel naar luim en gril, Maar schrijf een letterwerk, dat alleen moog' verrukken, En laat dan 't nageslacht 't onsterflijk werk herdrukken, Ook in de spelling, die het wil .
Als in de stemm'ge stad het herfst-tij weeft Zijn gouden waas over de oude grachten En onder 't gulden loof een stemming zweeft van sterven in deze oude en gouden prachten,
Dan denk ik, hoe 'k de dood graag zoude wachten Gelijk een herfstdraad die in 't goud-licht beeft En henenzweeft in de eerste koude nachten waarin alleen één zilvren stemklank leeft:
De stem, die in de hoge eenzaamheden Zingt en weerklinkt en zingend meet de Tijd En aan de hemel aarde's Schijn doet horen,
Terwijl de ziel, in 't eeuwig Zijn verloren, Het torenlied een laatste glimlach wijdt En lichtende verglijdt in 't tijdloos Eden.
Over de stille, Stille sneeuw, Diep uit de verte, Onder de lage Malv'-witte luchten Nadert het tinklen Tinklen, tinklen, 't Gulzilvrig rinklen Aanzwellend, klankwellend, Uitschuddend, zwierend Een sleep van geluidjes: Schelklikke klankjes, Pretdolle zangkjes, Rap, druk, uitvierend In vreugdvlugge schatering Bellekens-klatering, Speldronken gierend 't Open gekamert der stille oren in, 't Hoofd soezensvol van het blij-hel geting; 't Ledig der stil-zware lucht, 't zwijgend veld Vleugligsnel vol van klankvlindertjes, spatjes, Vonkjes van dartelheid, veel duizend tikjes Van lachjes, snikjes Van dolheid, helzilvrig ontweld Aan het voortsproeiend, wegspoeiend Rinklen, rinklen, Tinklen, tinklen, Lustigjes, luchtigjes, IJler en fijner Over 't stille... stillere... Sneeuwlome... veld...