gij blauwgekaakte wolken daar halfwit omtrent uw boorden, die gruwzaam in de hemel moert, en grimt in t gramme noorden: hoe lange speelt gij, koud en kil, de baas nog hier? t Is half april!
t Is onbermhertig koud; en t kan, de zonne ondanks gebeuren, dat s morgens, al dat gers is, wit geruwrijmd, staat te treuren! Waar wilt gij, boos geweld, naartoe, des winters? Wij zijn wintermoe!
t Moet zomer zijn, geen koude lucht, die bijt en straalt; t moet open, dat, wachtende, in de botte zit, of weer in t gers gekropen, van schuchterheid, voor t nijpen van de hardgevuiste winterman!
Staat op, gij oosters zonnelicht, en schiet, bij volle grepen, uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt het graf, daarin, genepen, de zomer zat: verrijzenist des konings kind! te late al is t!
Hallelu-jah! dan zingen zal, dat t wederklinkt alomme, de gorgel los, de vogel en de luidgekeelde blomme; de klepel zal de klokke slaan en kondigen den Koning aan.
In het land van Utopeia groent en blauwt ene eeuwige mei, glanst ene eeuwige lentezonne, zingt eene eeuwige vogelenrei, blinken marmeren sloten tussen myrtenwoud en waterkant, en het is een zalig land 't land van Utopeia.
In het land van Utopeia draagt elk herder vurige min tot het puur etherisch wezen ener vorstelijke engelin, wier getrouwe wederminne zedens tart en edelstand, en het is een zalig land 't land van Utopeia.
Och het land van Utopeia! Hoe gewillig het lief ook zij, trilt haar luchtige volmaaktheid des verliefde greep voorbij; edoch hoe platonisch ook, hoe feller zijne liefde brandt, en het is een zalig land 't land van Utopeia.
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
De goede wijn is een der goede gaven
De goede wijn is een der goede gaven, Waarmede God ons, armen, heeft bedeeld, De goede dronk, waarmede wij ons laven, Is hemels en een lust, die nooit verveelt.
Aldus verblijdt hij zich, die is genezen, En thans de dingen weder juist ervaart, De goede wijn bevrucht zijn ganse wezen, Gelijk de regen drenkt de goede aard.
[een uur na hare geboorte, met hare moeder overleden]
Leentje, ontwaakt van t lange slapen, Wierp een blikje om zich heen, Zag, dat hier niets was te rapen Dan ellende en droef geween. Leentje sloot haar schuldloze ogen; t Sterven was voor haar gewin, Ze is toen juichende gevlogen, Moeder na, ten hemel in.
Kom mee, kom mee, daar is wat schoons te zien: Daar wordt een man gekruist op Golgotha.
Multatuli..
===========================================
Een bende rukt ter bergkruin, de adelaren van Romen aan de spits ; - daar rond en achter een wild getier, gejoel, gejuich: want boven wacht er zo'n heerlijk schouwspel! Voort! Als woeste baren
golft alles opwaarts. Midden in de scharen strompelt een doodsbleek man, en zie: de wacht der soldaten zweept hem voort, en ieder tracht er, door 't volk heendringend, toch hem eens te ontwaren.
Recht aardig! En daarbij, betraande vrouwen omringen hem; zijn moeder ook en teder staart zij hem aan: - helaas ! geknoopte touwen
doorstriemen 't lichaam, maar nog eindloos wreder dan 't wreed gefolter! Moeders blikken snijden door 't stervend harte des gebenedijde.
Geen smijdig goud of elpenbeen, Geen zuilbalk, verr' in 't West gesneên, Bewelft mijn kamers en portalen. Geen zijden val- of plooigordijn Onttrekt mijn oog de zonneschijn In slaapsalet of etenszalen.
'k Heb Hessens schatkist, met het bloed Van menslijk slachtvee aangevoed, Noch Fredriks spaarpot leeggeplonderd; En voer in 't bonte koordlivrei Geen vetgemeste Huurlakei Wanneer mijn koets door 't Hofspui dondert.
Maar 'k heb, bij 't oefengraag verstand, Mijn Dichterlijke luit ter hand, En niet geheel onvruchtbare ader. Zie daar mijn aanzien, schat en lust: Zie daar de bloemhof van mijn rust, Waar uit ik 's levens honing gader!
Met dit mijn sober deel te vreên, Vermoei ik 't lot niet met gebeên Om 't nutloos meer, 't bedrieglijk beter; Maar dank die 't lastig arbeidszweet En 't armoed-rillen enden deed In 't matig van de thermometer. Thans moog, dit enige is mijn beê,
Mijn golfje op de levenszee In kalme zwelling strandwaart rollen! En doe geen wissling meer van maan Een stormend springgetij ontstaan, Dat wind en baren help aan 't hollen!
Wat draagt men, hellende over 't graf, Hier, hooggetopte duinen af, Daar, bergen op in vlakke heiden, Op dat het alomvattend oog Langs 't eindloos zeeruim weiden moog, En de avondzon te bed geleiden?
Uw zon, o stervling, daalt eerlang! Reeds helt zij naar haar ondergang, En de eeuwigheid gaat voor u open. Wend, wend uwe ogen derwaart heen, Bereid uw laatste legersteen, In plaats van bergen op te hopen.
O zalig, wie des aardrijks schoot 't Herbergzaam bed der rust ontsloot In uitzicht op volmaakter morgen! Genadige Almacht, geef ons dit; En, wie hier bedel' of bezitt', Gij zult voor zijn behoefte zorgen.
Een gedicht van C.S. van Adama van Scheltema 1877-1924
Zingende stemmen
Zachte stemmen zingen door het leven, Stromend over aller harten grond, Doch de dromen die zij ruisend weven, Doch de beelden die zij wekken, zweven Zelden omhoog uit een zingende mond.
In de onverzadelijke vlagen Van het leven gaat hun lied te loor, En bezij de paden, waar wij jagen, Naar de bodem onzer luide dagen, Neigt maar zelden een aandachtig oor.
Maar op 's harten grond murmlen de beken, Waar een ongeweten licht in speelt, Waar de stemmen van dit leven breken, Doch waar nieuwgeboren stemmen spreken Rondom menig stil verzonken beeld.
En de beken aller harten glijden Samen tot één fonkelende stroom, Stroom van schoonheid onder 's levens lijden, Aller stemmen dragend naar dien wijde Zee-gelijke en oneindige droom.
Luisterend, met donker zachte ogen, Staan wie dichters heten aan die vliet: Dromend over menig beeld gebogen, Zingen zij, als 't ruisend riet bewogen... Zingen zij uw vliedend levenslied:
Jan, was ik toch als boek geboren, zei Katrijn, zo kon je dag en nacht met mij bezig zijn als met je boeken nu. Wel, zei Jan, en lachte, ik dank je voor je vondst, je hebt zeer goê gedachten: een boek was naar mijn zin, als ík maar kiezen zou wélk boek het wezen mocht. Welk boek dan? zei de vrouw. Een almanak, sprak Jan, die zou mij 't liefste wezen, dan had ik ieder jaar een nieuw boek om te lezen.
Zie nu 't vorm-slorpend grijs fantoom van mist Zich vlijend om 't gebied van stad en land; De lichten schijnen met een matte brand, Gehuld in damp'ge waâ van amethyst.
't Lijkt àl verwazigd wat ik helder wist Gezien door dof-beslagen, glazen wand, Waarboven zich de grauwe hemel spant, In nevelzee, half zichtbaar, half gegist.
Het maanlicht worstelt om met flauw geglim Te dringen door het klamme grijze rag, Dat om het aard-gelaat zweeft als een schim.
Want wind-stil weegt de kalmte van de dag, Geboren uit de tranen van de kim, Nog neder op de nacht met vreemd gezag.
Wanneer ik nu in de oude bladen lees En zie het wonder beeld-werk van die tijden, Die nog voor 't heil-begerig oog belijden Een geloven, dat hoog boven werelds vrees
En hel en dood en wat het meeste dees Tijden onteert : kil onverschillig lijden Van weedom, hief tot 't hoogste heil verbeiden, Des dervend nu doolt menig hart als wees;
Dan voel ik in wie nu dichtste bij mij woont Al schijnt ook de aard van heiligheid verlaten En 't schoonst verjaagd door ongeloof verwaten,
Dat toch de God, die in het diepst hart woont, Nog niet verscheidde en licht me in ziele-pracht Een eenzaam wacht-vuur, rondom donkre nacht.
Hoe de laster smaal', En door vuige taal, Deugd haar kroon bezwalke, - 't Schendend lipvenijn, Schoon het de aard' verschalke, God verblindt geen schijn!
Zie, de nevel zwicht, Voor het zonnelicht, Dat de waarheid bloot leit; En de pest der aard', Staat, in al zijn snoodheid, Naakt geopenbaard.
Wat zijn helse tocht, Gruwlijks samenwrocht, Tot zijn naastens smarte, - 't Plet zijn eigen kop - God doorzag zijn harte, En stond wrekend op!
Sonnet - Wanneer door 's werelds licht de blindgeboren jongen
Wanneer door 's werelds Licht de blindgeboren jongen Gezicht verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd. Beweging, verwe, stal van plant, van mens, van beest, Verbluften zijn gedacht' en liefelijk besprongen.
Voorts sloten, torens, schier ten hemel hoog gesprongen, Het tijd-verdrijf van 's mensen onderwind-al-geest; Maar de zienlijke god, de schone zonne, meest. Zijn tonge zweeg, 't gemoed dat riep om duizend tongen.
Even aleens, mijn licht, wanneer gij mij verschijnt En dat mijn ziel ontdekt uw ziels sieraden vijndt, Die 't oge mijns gemoeds, dat t' haarwaarts strekt, ontmoeten
Zo zwelt mijn hart van vreugd en van verwondring diep En danke jegens u en jegens die u schiep, Totdat het berst en valt gebroken voor uw voeten.
----------------------------------- uit: Liederen en gedichten ----------------------------------- 's werelds Licht - Christus bedeesd - verbijsterd schier ten hemel hoog gesprongen - bijna tot de hemel reikend onderwind-al-geest - het alles ondernemende verstand ontdekt uw ziels sieraden vijndt - de schoonheid van uw ziel vindt blootliggen
Niet in de winter, wanneer dagen duister Als nachten zijn, wier zwaarte mij verdrukt, Maar in de zomer, als de bloei, de luister Van dag en nacht, het bevend hart verrukt.
Niet in de winter als deuren en ruiten Kreunen bij 't woedend waaien van de wind Maar in de zomer, als vogels hoog fluiten De dag laat eindigt en weer vroeg begint,
Vrees ik de Dood, haat ik hem machteloos, Ik heb het leven zó lief en het gaat Buiten mijn macht genaadloos naar één eind.
O, Vriend, lach niet meer. Maar een korte poos Eer de wrede Dood ons beiden verslaat En onze Vriendschap in het niet verdwijnt.
Bruisend zwalpt me over 't hoofd ene zee; Wervelwind warrelt woest, rukt me mee... En de sterren verzwinden, verslinden elkander. Gans in gloed staat 't heelal, Doodsgebrul, angstgeschal, Klinkt overal! De zon alleen, die hemelsalamander Vonkelt tevreên op mijn vreeslijke val.
Uilgekras, slanggesis mij begroet, 't Spuwt naar mij, al wat kruipt, al wat wroet: En de nietige mensen verwensen mijn pogen. Brak ik stout slavernij 'Sla hem dood!' - roepen zij, 'Doof 't medelij!' Het graf alleen, die moeder helser logen, Opent de boezem en hunkert naar mij.
Vrouwentroost, kindermin vind ik niet, Ach! mijn val baart hun zelfs geen verdriet... En mijn aaklige blikken verschrikken hen zeker. Gij, door min mij gejond, Kom tot mij, 'k ben gewond! Maak mij gezond... De liefde zelf, die zoete balsembeker, Vlucht en verloochent de stervende hond.
Zij dalen zwijgend in de don'kre grond, Met bleke lippen en verflensende ogen, Vervloekend de hardvochtig-valse logen, Die hen tot nacht doemt, als de morgenstond Met nieuwe glansen rijst, en schitt'rend-bont, Van zuiv're zonneschoonheid overtogen, Het land lacht in het licht, en uit den hoge Een zoele vrede nederzijgt in 't rond.
Dan zinken zij in zwarte, kille mijnen, Gebogen in hun jeugd, half-wezenloos, Gedwee hun beurt verbeidend bij de schacht.
En bukkend moeten ze in de grond verkwijnen, In muffe damp daarboven bloeit de roos! Gevaren duldend in hun somb're nacht.
Tonen en tinten (1900)
Illustratie: Mijnwerker door Jan Toorop (1858-1928)
Grimmig snellen rondgerolde wolken, Eindeloos grote kluwens, aan door 't blauw. Doodse stilte! Toch, ze naadren gauw, Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
Schelle fonkling van miljoenen dolken; Dan de donder; en, van regen lauw, Schudt de wind de hechte molenbouw, Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelstenen In een rand van donker goud gevat, Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad; En het paard, met glimmend stijve benen, Scheert de klaver, koel en druipend nat.