Kein Feuer, keine Kohle kann brennen so heiss, Als heimliche Liebe, von der niemand nichts weiss.
Des Knaben Wunderhorn.
O mocht gij in 't diepste Mijns harten daar zien, Mijn vurig verlangen Mijn tranen bespiên! Dan bleef gij niet langer Zo koud als een steen; Dan liet gij mij zeker Zo lang niet alleen.
Want komt gij, van wijd nog Erken ik uw stap; En 't hart wil mij breken Beklimt gij de trap; En zie 'k u verschijnen Ik beef als een riet; En lacht ge mij groetend, De ziel mij ontvliedt.
Eens hebt ge mij schertsend Op 't voorhoofd gekust, En 't vuur daar ontstoken, Door niets meer geblust; O mocht gij in 't diepste Mijns harten daar zien, Gij kustet mij nogmaals, Uit meelij misschien.
Zij ligt, zo rijk in haar ontroerend naakt, Zo argeloos, ontdaan van alle kleren: Een kind niet radend wat het doet ontberen En toch zo schoon, zo lieflijk en volmaakt.
Stil, als een bloem in schaduwen ontwaakt Wier broosheid zelfs het zonnelicht zou deren, Bloeit haar lichaam: mild-rose voor de tere En diepe grond die somberkleurig vlaakt.
Vreemd: haar figuur zo jong en fijn-gebouwd Doet niet de wilde hartstochten opbruisen Van wie haar zoele heerlijkheid aanschouwt
Doch voert zijn denken naar een land van droom Waar langs een weg de hoge bomen ruisen En de avondlucht vervuld is met aroom.
Geef mij de schoonheid van de wereld weer, O wrede Liefde! mij door u ontstolen, Het stromenzilver, 't rood der gladiolen, Het blond der duinen, 't blauw van zomerweer, De vlucht der vlinders, die om bloemen dolen, De zachte pracht van rozen en vogelveer, Het goud van herfstloof en het brons der peer, De lach der zon en de ogen der violen.
Doch zo de liefste niet met mij genoot Van wuivend gras - der aarde groene haren - Van manezilver, goud van korenaren, Van wolkengrijs, van morgen- en avondrood, Van sneeuwfluweel en schuim van blanke baren, Zo bleef voor mij der wereld schoonheid dood
'n Zang, 'n zang van weergeboorte, 'n zang die u, uw Vrijheid meldt, mijn makkers zo terneer gestoten, mijn vrouwen, moeders zoo ontsteld.
Zie 't hert dat van de berg neerviel in 't diep ravijn, sta op, sta op! het likt de bloedgeschonnen hiel het heft de schrikkensdonkre kop: en o zo goud straalt bergenhoog de zon, de zon! en stroomt en glanst en bovenheen de donkre toog de Alpenbloem sneeuwwit kranst.
Zo zing ik u mijn Vrijheidslied, mijn makkers arm vandaag en moede, gij ziet de hoge zonne niet, de bergbloem kunt gij niet bevroeden. Maar zoals morgen nieuwe dag voor uw doffe ogen op zal blinken zoals die weer in 't nachterag tot nieuw opluistren zal verzinken; -
Zo zullen eens uw tuinen bloeien, eens, voor der zon volblank gelaat: angst zal niet zijn, dagen vergloeien zonder misdaadsmet af blakering van haat. En uwe kinders zie ik weiden tot glansrijk veld, 't zal blinkend zijn! Al wat uw donkre ogen schreiden zal hun tot bloem, tot vreugde zijn.
Deernis en Vrede breng ik u heden, 'n zacht woord, op mijn dag, uw feest; 'n geur van blijde lieflijkheden uw donker hart zozeer verweesd. Lach nu door uwe stille tranen, Lach even tot uw somber hart, mijn makkers, Hollands verteranen, lach even heden door uw smart.
'n Zang, u Zang van weergeboorte, u Zang die u uw Vrijheid meldt! mijn volk gebroken en verstoten, tot Heer der Aard zijt gij gesteld.
Eens zal ik redevol zijn en als gras Eenvoudig en zo zuiver als het licht, Wanneer ik wonen zal, in eerbied op De wijde aarde voor mijn kleine broeder. Spreek niet van Liefde - Liefde is te veel, Spreek niet dit tedere oneindig woord, Dat mij maakt bevende en stamelend, Spreek slechts van Eerbied - spreek van hem, Daarvan - wanneer gij spreken zult tot mensen. Eerbiedig deze die dan voor u staat, Hij komt als gij uit d'atmosfeer, uit God, Hij staat geschreven in die God, zoals De grassen, velden, bloemen en de sterren. Hij is zoals gij zijt, gemaakt van licht En donkerheid, van steigering en diepte, Maak hem aan u gelijk, tot hij zich zie Op aarde levende, een ding als gras Eenvoudig en zo zuiver als het licht.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Bij 't venster
Het windje, zoel van bloemengeuren, streek Mij langs de warme wangen, zwaar en loom, De bijen gonsden om de lindeboom, Vlak bij mijn open venster, en ik keek
Doelloos naar buiten, waar ik bij de heg Aan de andere zijde van de eikenlaan, Je moeder langzaam langs haar bloemen gaan, En toeven zag en uitzien langs de weg. En, toen je kwam, en, toen je naast elkaar
Naar binnen ging, en zij, de slanke vrouw, Het hoofd omhoog hief - o, ik wist, hoe blauw Die ogen blonken onder 't grijze haar -; Toen dacht ik, hoe ik ook wel graag tot jou Eens zó had willen opzien - even maar.
Op 't kerkhof waar de naakte bomen rijzen Met zwarte nesten in verwarde twijgen Kwam regen op verdorde halmen zijgen, Toen woudt ge een dierbaar graf mij zwijgend wijzen.
Een traan lichtte in uw oog, de zerk lag grijs En eenzaam in een krans van groene blaren - Een lichte handdruk kon uw smart bedaren Maar wis zong nog uw hart bedroefd een wijs.
En 'k dacht: hoe vreemd dat naast verdorde graven De jonge liefde sterk en hoopvol staat; Zijn wij niet al van weinig tijds de slaven Daar toch elk na de ander grafwaarts gaat?
Maar 'k zag u aan, uw oog blonk stil en zacht - Eindloze liefde die ondoofbaar flonkert Zal ook niet sterven waar het graf omdonkert Ons aardse lijf in de stikduistre nacht.
O klamme koude, die me 't krimpend herte beklemt, en 't àl ontzielt en mijn gedachten, als bloemen, dor voor ze in de zonne lachten, doet nederbuigen onder 't lood der smerte,
- doet nederbuigen in wanhopig smachten, zo droef, ach, o zo droef, tot haar verterte de tred des wandlaars, onbewust hoe 't herte toch pijnlijk krimpen kàn om al die klachten
verloren en niet eens dat lied gezongen, vol liefde ruisend van miljoenen tongen en rijk van ingetogen zielenleven.
Mijn hoofd valt zwaar, mijn stramme handen beven; 'k voel onmachtstranen in mijne ogen schieten en heel mijn leven door mijn vingren vlieten.
Kom, zij de ruzie nu gedaan, verdwijne om 't frisse rozenbekje - hoe lief 't u sta - dat pruilrig trekje, En zie me weer eens vriendlik aan....
Laat fladderend waaien in de wind de golvend losgerolde haren, en reik me, - och, ge doet het garen, de rode lippen, zoetlief kind.
De handjes hier.... wat woudt ge doen? laat aan de zijden wimpers blinken die heldre droppel: 'k wil hem drinken in een lange, lange zoen.
Zo... half onwillig, half tevreen rust ge in mijn arm, met glinsterend ooge, en fleemt en streelt, tot ik betoge: 'k zeg nimmer ofte nooit meer : neen!
'k Zeg nimmer neen meer, engel mijn, Op geen van uw duizend grillen: En deed ik 't al, het zou ter wille, mijn plaaggeest, der verzoening zijn
Dàt was een lief mens, die wij nimmer zullen Terug-zien, stervende als hij is geweest Heel ver van wat hij lief-had, als een beest Gezeuld in 't eerlijk graf-zijn, dat met mulle
Plof zacht viel op zijn trouwe hoofd, het rulle Zand, dat's der dode' allerlaatst aardse feest. O 't dood-stil graf, dat nooit weet wat geweest Is 't arm mens-lijf, dat kan zo'n grafje vullen.
O Vincent, die zijt altijd goed gebleven In 't arme leven dijn, krachtens 't zoet rijp Bloeien alom op van uw bloem-zacht leven,
Daar ùw wereld om u zei, o grijp maar, grijp, Waar gij niet kondt, daar gij niet woudt, o rijp, Zacht mens, die kon niet aan dees aarde kleven.
Een snelle wind, zo is de vlucht van duiven: Zij scheert het akkermaals en dan de bomen. De takken gonzen en de lovers wuiven, Totdat de schoonste allerhoogste is genomen.
Hier strijkt de vlucht nu neer, maar lang nog wuiven De twijgen na, om niet tot rust te komen, Want met een wervlend uit elkander stuiven Vervliegt de vlaag en zwenkt naar lager zomen.
Maar in de boom roekoert in 't geurig nest Van overvolle loverzware twijgen Een jonge doffer, die niet scheiden kon.
Een zachte duive schuilde voor de rest En bleef maar stil in koele schaduw hijgen, Schuw voor de gloed van de namiddagzon.
Indien de waarheid daar is, waar mijn broeder ze mij toonde, wijlen mijn broeder Pieter-Floris; - (hij was student in de teologie aan een rooms-katoliek seminarie) - indien het Godszoon is die ging ter Golgotha en zijn goddelike droefenis was de menselike bevrijdenis, dan is het vlaamse volk Gods uitverkoren volk, omdat het ging als de goddelike vrucht uit David's huis geboren zijn steile Golgotha, gekruisigd werd en in de dood behuizigd.
Maar God was in zijn zoon de goddelikheid van de herrijzenis; zó zal ook God zijn in onze strijd tot de bevrijdenis.
De waarheid is een brood slechts goed voor scherpe tanden; Een spijs, die aan de dis liefst elk voorbij laat gaan; Een boek, dat menig slechts gedwongen neemt in handen; Een bruid, waar naast geen mens als bruigom graag wil staan.
Het hart blijft jong en wordt niet oud, Wanneer 't zich fris en open houdt, Om al wat menslijk is te voelen; Te voelen wat een kind verblijdt, En wat er door de geest moet woelen Eens jonglings, in zijn schoonste tijd.
Die zijn verleden in zich draagt, Blijft jong, al is hij welbedaagd, En wekt der jonkheid geen mistrouwen. Veel kan hij hopen, wie veel heugt; Veel met zachtmoedig oog beschouwen; 't Herin'ren is een grote deugd.
O populieren! Langs slapende kanalen weeft ge uw wuifgordijn. Over uw kruinen laat ge vrij de orkanen gieren, Geen doet zijn lange takken langs de waatren slieren, wel zwiept gij als de wind u zweept, maar trots in pijn.
O populieren! Langs ál mijn levenswegen vind ik u geplant. In zwart moeras, waar mirt noch oleander tieren, Waar ernstige eik noch teedre linde hoogtij vieren, Daar valt uw donkre voorhang voor t Beloofde land.
O populieren! O wereldvliedende in verheven hemelzucht! k Zie goudlicht gloren door uw blauwe bladerklieren, Uw ruisen roert me als reizang van gewijde lieren . O leer mij ruisend rijzen, hoog in reinheidslucht!