Het misdrijf doet Europa beven; t Verraad, alom ten troon verheven, Voert de oorlogsdonders brullende aan; Doet duizend duizendtallen sneven, En hof en stad in vlammen staan; De huisman moet zijn erf begeven, En op uitheemse grond schier van gebrek vergaan; De krijgsknecht wordt in t woên gesteven; De landman, vloekend voortgedreven, Wordt lachende beroofd van t leven, Of ziet zijn gade en kroost in ijzren ketens slaan. o Vaderland, dat, lang voor deze, De roem der volken placht te wezen!
Ach! Is uw oude roem voorbij? Gij, schier tilt niets ten top gerezen, Ontworsteld aan de dwinglandij, Deed u door gans Europa vrezen; Gij waart alom geducht, ontzaglijk, groot en vrij; Uw naam, in oost en west geprezen, Uw vlag, met blijdschap opgehezen, Deed volk bij volk uw grootheid lezen, Uw eeuwge afkeer van geweld en slavernij.
Maar nu, in t stof ter neergebogen, Beween ik uw verdelgd vermogen, Mijn eertijds roemrijk vaderland!
Zo treurt een moeder, diep bewogen, Bij t sterfbed van haar huwlijkspand; Zij schreit, en smeekt om mededogen, En klaagt vergeefs haar wee de wouden en het strand; Zij dat de blos der jeugd vervlogen, t Gelaat met loodverf overtogen; Een mist dolt eeuwig nu die ogen, Die straalden in haar hart; zij zwijmt, door rouw vermand.
Zo treur ik in dees droeve dagen, Terwijl een Ilias* van plagen Ons dreigt met een gewissen val; Het stoutste hart moet zelfs versagen Voor Mavors* dondrend krijgsgeschal; Het heden doet elk kermend klagen; De toekomst spelt ons niets dan rampen zonder tal; De hoop zelfs vlucht, door rouw verslagen: Zo vlucht, als buldrende onweervlagen Langs Ceres* veld verwoesting jagen, De Landman schreiend weg van t eertijds vruchtbaar dal.
Mocht, uit dees nacht van tegenspoeden, Die t hart des Bataviers doen bloeden, Nog eens een blijde dag ontstaan! Mocht, op de zee en op de vloeden, De vlag van Neêrland nooit vergaan! o k Wil die hoop blijmoedig voeden; k Grijp in deez draaikolk noch deez laatste rietstaf aan.
Gij, die alleen dit volk kunt hoeden, o Eeuwge bron van alle goeden! Die thans de staatsorkaan laat woeden, Maar die ook stillen kunt, treed toe, of t is gedaan.
Maar is t uw wil, Oneindig Vader, Wiens troon ik vol aanbidding nader! Dat Neêrlands volk verga van de aard, Daar t, in zijn plicht hoe langs hoe kwader, Zich zelf zijne eigen rampen baart; o Aller dingen bron en ader!
Laat mij die dag niet zien, tot zo veel wee gespaard! Eer haat ons staatsbestel ontrader, En Neêrlands tuin geheel ontblader, Dat mijn geslacht mijne as vergader: Zij blijve in t grafgewelf voor de eeuwigheid bewaard!
Toch is me, o God! eens t heil beschoren, Dat door mijn zerk de stem zal boren, Gespeld in uw onfeilbaar woord; Heb ik hier gade of kroost verloren, Door hen worde ook die stem gehoord; k Snel dan met hen en de englenkoren De schepping juichend rond, door t stof niet meer gestoord.
Dus werp de Landman uit zijn horen, Wanneer de zaaitijd keert, het koren Verheugd in de omgeploegde voren, En t zaad brengt weer voor d oogst verjongde halmen voort.
----------------------------------------------------- Ilias - [Boek van Homerus met een] overvloed [aan oorlogsellende] Mavors - [God van de] oorlog Ceres - [God van de] landbouw
Nu is t of alles rusten wil, De hemel wijd en de duinen stil, En t dorpje in t duin gezeten, Wat nestjes bruin, t kerkje in hun schoot, En wat venstertjes blozend nog van rood, Door zonne in t west vergeten.
En naast de duinen de grote zee, Zo droomrig loom of zij zachtjes mee Wil slapen en niet meer zingen; Haar scheepjes, gevlijd op hun schaduw, dicht Aan t strand, veel bruine rankheid in t licht, Dat laatst uit de kim komt dringen.
Door het dommlen en dromen gaat Een even herleven: kindergepraat, Hoog - en dan weg, een geklater Van rijke blijheid, die nog eens laat Klinken goudklankjes door t avondlaat... Als een lach door de scheemring gaat er.
Stil en stiller, lomer, loom... Duinen vaag in het dauwgedoom, Dorpje met lichte blode; Kloppende klompjes dof in de straat... - Over heel het natuurgelaat Rust: de dag is gevloden.
Geveinsdheid, die we, in 't needrig kleed, Het hoofd, gelijk een bies*, zien krommen! Schoon gij, kranswijs*, op doornen treedt, Gij kunt u niet voor God vermommen. Leg af, schijnheilige! uw gewaad: smeek om gena, Eer u Gods bliksem treffe, eer u zijn wraak versla!
----------------------------------------------------- bies - steel van plant voor vlechtwerk, op een kledingstuk genaaid randje stof kranswijs - als een krans
Een kort woord, snel en fel gesproken, heeft meer kracht Dan een lang, zwaar bericht dat slaaprig uitgezeid wordt: Een kleine hamer, snel gedreven, heeft meer macht Dan een zwaar ijzer dat maar op de bout geleid wordt.
Gij wenst een echte Wijf, gij wenst te mogen trouwen, Gij wenst (gelijk het schijnt) uw huis te mogen bouwen, Gij wenst en anders niet. Maar lieve, zeg een reis, Wie trouwter in de droom of in een dom gepeis? Het vrijen eist verzoek. Geen Echo zal der kwelen Dan als haar iemand vergt, en dat met luider kelen; Wel, tijd dan aan het werk; want ziet! een rechte Maagd En komt niet ongenood, en geeft niet ongevraagd.
Die blank en slank van stam en fijn van blâren door ieder windje uw zekerheid voelt mindren, gij zijt de teerste van de grote kindren, die duistere aarde aan 't lokkend licht kon baren.
Maar lenig zijt gij en de zware stormen, die trotser bomen kracht te machtig vond, gij draagt ze buigend en op schraalste grond kan uw bescheidenheid haar voedsel vormen.
Als daagse wind en warmte zijn gevlucht en alles wat uw lichte schoon moet vrezen, dan tekent gij uw liefelijke wezen in stille heerlijkheid op de avondlucht.
Wanneer mijn voorhoofd rimpels krijgt, Mijn brede wenkbrauw nederdaalt, Mijn oog niet blinkt, maar duister straalt, En uitspreekt wat mijn mond verzwijgt, Een traan mij langs de wangen schiet, Mijn schedel nederbukt naar de aard, Bezorgde vrienden, vrees dan niet Dat wanhoop mij door 't harte vaart, Of dat 't zich toegeeft aan verdriet! Het zijn mijn zaligste uren dan: O, de Ernst, die dan mijn ziel beheerst, Als 'k onweerhouden mijmren kan, Bekoort mijn stiller hart het zeerst.
Een gedicht van J. Antonides van der Goes 1647-1684
OP HET VERJAREN VAN Mejuffrouw SUZANNA BORMANS.
Het zonnelicht verrijst zo vrolijk als uw wezen. Als lachte 't u op uw verjaardag toe, Begaafde maagd, zo zacht van aard, zo uitgelezen, Wier liefelijk gezicht ik nimmer moe Lang wens te zien verrukt en opgetogen. En mij nog lang te spieglen in uw ogen.
ZIJ zijn de zwervers met de doem geboren Van eenzaamheid en eindloos-schrijnend leed: Hun wereld heeft haar diepste schoon verloren Sedert hun droefheid alles ledig weet.
Geen helle droom, geen vreugd kan hun behoren, Liefde is hun nooit een zacht-verwarmend kleed: Zij pogen slechts het stil verdriet te smoren Dat rustloos aan hun zieke leven vreet.
Soms heffen zij hun onverzaadbaar smachten Naar een wiens lach hun twijfel overwon Maar horen nooit het antwoord op hun klachten
En dwalen weer en zoeken vredes bron, Ellendig in de duisternis der nachten, Ellendig onder 't branden van de zon.
De mens komt in gebrek buiten of met zijn schuld, Onschuldig wordt er veel gebrekkig geboren, Onschuldig hebben veel hun have verloren, Wel hem, die zulks gedoogt met Job's loflijk geduld. God geeft elk, wat best is, want hij met haaf vervult De weken, die 't gebrek tot wanhoop zou bekoren, en maakt arm de stoute, die naar lust zou sporen en zijn God verachten als kemel hoog-gebult.
Zowel als de rijkdom komt armoe van Gode. Die zendt, wat hij voorziet elk te zijn van node: Zalig zijn die armen, die zich des niet en belgen, Die 't onschuldig gebrek van Gods hand ontvangen, En als bitter drank, met zeker verlangen Naar 's gemoeds genezing, blijdelijk inzwelgen.
Nederlandsche dichters van de zestiende eeuw tot Jacques Perk. Verzameld door A. T. A. Heijting, 's -Gravenhage. (1911)
Een mooi gedicht van Adriaan van der Hoop 1802-1841 in deze komkommertijd
De Eenzaamheid
Wie mij wenen hoort of klagen, Vraag mij niet waarom. Voog'len zingen in de hagen Vinden alles wat zij vragen; Maar mijn smart is stom.
Volg mij niet, als het hart, in duister Sombre beelden kweekt; Eng'len dalen dan vol luister, Brengen mij met zoet gefluister, Wat mijn ziel ontbreekt.
Laat mij eenzaam zijn in 't leven Eenzaam met mijn smart; En als vreugde u mag omzweven Zij alleen de rust gegeven Aan 't gebroken hart.
Men ziet, daar 't daglicht, hoog gerezen in zijn vlucht, De kringen brandt en blaakt, neervallen uit de lucht Oprechte vissen, die, de gulzigheid ontvlogen Van roofziek zeegedrocht, en, zwakjes van vermogen Hun blode wieken, als een toevlucht in de nood Die hun aan 't leven dreigt, gebruikende, in de schoot Van 't pijnhout vlug ter zeil van alle kanten regenen, En met hun zilvren glans de zwarte dennen zegenen.
------------------------- kringen - hemelruimte oprechte - echte 't pijnhout - 't schip, uit dennenhout opgebouwd dennen - 't bovendek, de luiken van 't schip
'k Zat bij nen boom te lezen, al in mijnen brevier; de zunne kwam gerezen, gelijk een kole vier; de blijde vogels dronken de dreupels van de mei, de morgenperelen blonken en brandden in de wei, lijk vier: 'k zat bij nen boom te lezen, al in mijnen brevier.
Hoe is het mooglijk dan Dat men u vangen kan Vogel, gij licht van pluim. Vliegend door het ruim; Die langs de loverhang, Nachten en dagen lang, Ons stemt tot goede luim Door klank en zang.
Gij zit thans in de kooi Treurig, niet half zo mooi Als toen ge door het bos Vloog blij en los; Spreken dat kunt gij niet, Maar wen ge uit t kooitje ziet t Lover, het groene mos, Voelt ge verdriet.
Was ik een vogelkijn, k Wou steeds in vrijheid zijn. Gauw, dierke lief, vlieg voort Naar schoner oord. Ha, ge zijn weder vrij! Ha, wordt gij weder blij, Zingt gij uw zoet akkoord, Denk dan aan mij.
'k Zie elke avond aan de hemel branden De gloed van 't circus en ik ben verblind Door 't lokkend licht, ginds in de lage landen. 't Is of in droom het leven herbegint,
Of ik weer kind ben en nog weer verlang Naar 't lieve spel van clowns en acrobaten, Naar wigwam, vredespijp en boomerang En naar de strijd van cowboys of piraten.
Dit teder licht verheldert de atmosfeer: Morgen wellicht ontluiken de eerste blaren En bouwen weer de vogels aan hun nest.
En ik begrijp, thans deftige meneer, Hoe het geluk van de verloren jaren Het enige is wat mij ten slotte rest.
Wij hoorden 't laatste zuchtje glippen, Het sterven was voor hem geen strijd. God dank, ontgleed het onze lippen, 'Die hem voor doodsmart heeft bevrijd.
En vriendenhanden beurden teder Eerbiedig hem van Moeders schoot En brachten 't lijkje in de andre kamer; 't Was ijdle voorzorg, die ze ons sloot.
Want wij, wij legden ons ter ruste, Verwonderd, dat wij 't konden doen. Na twee ontzettend bange dagen Verkwikte een korte nacht ons toen.
Maar, d' andre morgen bij 't ontwaken, Als we één slechts zagen van de twee, Werd zich eerst recht het ouderharte Bewust van d' omvang van ons wee.
En daar begon de stroom te vloeien, Die 't licht voor ons verduisterd heeft, En die niet eerder zal verdrogen, Voordat de Dood ons hem hergeeft.
Gelegerd op het oude lover, Bij beukenstam, als aan een drempel, Waar takken hangen dakswijze over, Wij zoeken rust als in een tempel...
De lange, donkere twijgen deinen, Door luwe luchting opgetild, En wuiven voor de bladerschijnen Van gulden loofwerk, zon-verstild.
Soms zijn 't maar bladerschijne' op blàren Die roeren voor het lucht-struweel, Waar lichter schijnsels wiegen, waren, Als bleek gebloemt aan lange steel.
De laan gloedt ver, de bank staat ledig, De vogels zwijgen, 'n bosduif spreidt Zijn waaierstaart in 't zon-vuur vredig, Al henen vlerkend wit en wijd...
Een paartje is op de bank gekomen, Leest saâm één boek, de halzen krom, En als wij keren uit ons sluimrig dromen Slaan ze immer nog de bladen om.