Zoet gevoel naar 't lieve thuis te stomen, En, al naderende, u om niets bekreund Dan te zien of ge, uit 't portier geleund, 't Dak ziet schemeren achter lindebomen !
Of de buren reeds te voorschijn komen ? Of door 't rijden, waar de straat van dreunt, In de muren, door het dak gesteund, Spleet en barsten niet zijn toegenomen ?
Maar wat kan u barst en spleet thans schelen, Groene pan of verveloos kozijn ? In de linde hoort ge uw vooglen kwelen,
Op de bladeren speelt de zonneschijn ; Kinderstemmen komen 't oor u strelen Welkom ! welkom ! roepen groot en klein.
Laat ons de blaren van alle leed vergaren. De aarde, ook vermoeid, heeft nooit dode blaren gedragen. De aarde wondt om, in de driedagestond, te laten herrijzen onder de loodzware kus van de liefde.
En is die kus weerom licht leed, leed, dat alles is, - Ik ben Die is, - o, laat deze zoen niet verloren gaan want elke zoen is gloên van goed.
Nooit wassen dode vruchten aan de bomen. De pijnen snikken eeuwig en laten hun lange tranen als vingers vallen. Weet dit, mijn zoon: wanneer alle leed leven wordt, houdt op het leven leed te zijn.
t Meiske, met zijn teele melk, op zijn blote voetjes,
lang, gelijk nen terruwstelk, zoetjes, zoetjes, zoetjes
terdt het voort, en anders niet als zijn teele melk en ziett.
t Meiske hoorde: Goedendag! zeggen, zoetjes, zoetjes: Mietje! t Meiske ommezag... op zijn blote voetjes viel de melk en, vol verdriet, wie dat t was en wist het niet.
Meiske, meiske, meiske snel, op uw blote voetjes, melk aan t dragen, wacht u wel: zoetjes, zoetjes, zoetjes, mijdt u, meiske, en hoort gij iet, vóór u, maar niet omme en ziet!
---------------------------------------
Teele: teil Terruwstelk: tarwestengel. Terdt: treedt
Zalig leeft hij bij de mensen Die met herte God betrouwt, Diens verkiezen, wil noch wensen Niet en zoekt dat na berouwt, Maar hert en wil gelaten houdt En volgt de wil des Heren. Dees lijdt En mijdt. Hij lijdt Gods daad En mijdt het kwaad: Dus mag hem hier geen onrust deren.
In 't zwartomfloersd vertrek, in zilvren nacht, Op 't kleed van rouw het losgebonden haar, Alleen met hem, voor hem, met schoon gebaar, De weduw zong haar edele dodeklacht.
Kon zang hem wekken met zijn tovermacht? Haar hand lag blank, een lelie, op de baar, Waar sliep wie nóg behoorde alleen aan haar - Voor 't huis drong volk, een meisje weende zacht.
In volle zaal, wen later, zong die vrouw, Nog bleek van 't eenzaam dromen bij een graf, Vroeg 't volk dat éne liefde- en smartelied.
Veel liedren zong zij, doch de zang van rouw, Die ze, in dat uur, hem mee ten hemel gaf, Die bleef van hem, die gaf zij vreemden niet.
De grote mensen zijn naar bed gegaan. Mijn lieve kind, wij zouden kunnen lopen om 't huis, door 't donker, maar het hek staat open, de straat op, onder een lantaren blijven staan.
Wij zouden kunnen zoeken naar de maan, die als een spelbreker opeens is weggekropen. Dit licht volstaat? maar 't trekt muskieten aan! Kom mee, een voorraad karamellen kopen.
Een grote voorraad, groot voor wel twee uren. 't Is lang, twee uren, kind. Zou ooit wel duren een vreugde langer? 'k Stel de vraag met pijn.
Dit zoete smelten op de tong moet sussen de brand van onze lippen, want wij zijn te klein, nietwaar, kind? om elkaar, twee uren door, te kussen.
Als had de menigvuldige gedachten Met alle 's mensen begeerlijke krachten 't Verstand gehoorzamen gelieke, En reden dan de mate daar slaat Met ene voorzichtige rijpe raad, Waar vindt men lieflijker muzieke.
Als Heren, Vorsten, landen ende steden Eendrachtelijk leven in goede vrede En d'arme hem neret van de Rike. Als d'overheid goede wetten geeft, De gemeente dan in gehoorzaamheid leeft, Waar vindt men lieflijker muzieke.
Als veel goei herten die 't kwade bedwingen Eenmoedelijk Gode een lofzang zingen En stichten elk met weldoens blike. Zo dan haar meester de Wet des Heren, Haar stemmen ineen doet accorderen, Waar vindt men lieflijker muzieke.
Maar als Gods kindren door Jesum bevrijd Eenmoedig God loven en prijzen altijd Verenigd door des Geests practieke: En zingen in der Liefden gilde Met vreugde zonder maat in 't wilde Men vindt geen lieflijker muzieke.
-------------------------------------- de oorspronkelijke tekst:
Gheestelyke zin opte Muzyke
[Op de wyze: O Koning van Vranckryck wel lieve Neve.]
Als al de menighvuldighe ghedachten Met alle smenschen begheerlicke krachten tVerstant ghehoorzamen ghelyke, En reden dan de mate daar slaat Met een voorzichtighen rypen raad Waar vintmen Lieflicker muzyke.
Als Heren, Vorsten, landen ende steden Eendrachtelick leven in ghoede vreden En d'arme hem neret vanden Rycke. Als d'overheyd ghoede Wetten gheeft De ghemeynte dan in ghehoorzaamheyd leeft Waar vintmen lieflicker muzyke.
Als veel ghoey herten die tquade bedwingen Eenmoedelick Gode een lofzang zingen En stichten elck met wel doens blyke. Zo dan haar meester de Wet des heren, Haar stemmen in een doet accorderen Waar vintmen lieflicker Muzyke.
Maar als Goods kindren door Iesum ghevryt Eenmoedigh God loven en pryzen altyd Vereenicht door des Gheests practyke: En zingen inder Liefden ghilde Met vruechden zonder maat int wilde Men vint gheen lieflicker Muzyke.
Snijd van de struik de seringen stel de bloemen in een aarden vaas
Zoals de aarden vaas draagt glad juweel van geworden kennis van zijn kleien oorsprong de herinnering sluit gij met het laatste doen van uw handen uw verlangen in de vereniging van de bloem met de aarden vaas
Ik houd van het wilde gewentel der zee; Zij danst met de kiel, en mijn hart dat danst mee: De kiel is met wakkere zeelui bemand - En 'k droom van haar glorie, de roem van mijn land.
Ik houd van het dreunend gedaver der zee; De zee zingt van strijd en mijn hart dat zingt mee: Zij dondert haar loeiend hoera naar het strand - En 'k droom van haar glorie, de roem van mijn land.
Mijn trots en mijn liefde behoren die twee; Ik kan ze niet scheiden, mijn land en de zee. Als moeder en kind zijn ze elkander verwant: De glorie der zee is de roem van mijn land.
't Eérst, in blij ongeduld, kwam ze af. Nog toeft geen gast Ter zaal. Week daar de deur...? de bout schuurt langs de luiken En 't uur kruipt traag. De dis beurt, glanzend in 't damast,
Zwaar zilver en zoet ooft; in donker-koele kruiken En transparante fluit smilt 't welig coloriet Der kaarsen, die hun vlam tot een goud hart ontpluiken.
Wéér spiedt ze 't uur, en wijlt en peinst of 't kleedje niet Een sieraad mist; ze wikt, 't blond hoofdje schuins genegen, Het spiegelbeeld, dat lacht en dan weer droom'rig ziet.
En 't wordt een speelse lust, hoe 't mondje, toegeregen, Pruilt en weer lacht; hoe slank op maat van menuet 't Gestrikte schoentje treedt; hoe gracelijk van bewegen
Haar buiging valt, hoe hoofs haar groet is en koket. Totdat ze plots'ling bloost om 't ijdel zelfbehagen En zich aan hogeschouw héél zedig nederzet,
Regen spet, regen spat 't zijn geen tranen, 't is geen wenen, water, water dat vloeit henen opgepast of je wordt nat - regen sputtert, spettert, spat; "ik heb nimmer lief gehad."
Vege zwermen, regenschermen spreiden doods hun zwarte vlerken over vreemde vormen uit, niet van mensen, maar van zerken; alle zerken togen uit, zerken zonder kruis of bede rust in vrede, rust besluit. Zerken schuiven door de steden zonder rede of geluid, zerken die geen ziel beschermen, zonder termen, zonder buit, zoekend, zoekend slechts een dode want een dode is van node, slechts een dode, niets dan dat! regen, regen, regen spat.... ,,nimmer heb ik lief gehad."
Feller stralen, sneller dalen: ,,hoor nu, hoor: een jonge vrouwe Ging hier ongeweten dood! zij beminde, dorst vertrouwen -minnen is de droefste nood. - ; Maar haar dood zal hem niet baten die verwaten, eerst vergoodt, om dan dieper nog te haten, zonder mate, al te snood! doch wij zullen nu niet falen en hem halen of zijn dood !" - Regen is een veile bode Ik beminde nooit die dode; boze tongen zeggen dat, 't is de regen, die het spat: nimmer heb ik liefgehad!
Regen spet, regen spat het zijn tranen, het is wenen, om een vrouwe die ging henen om een vrouwe die aanbad om een vrouw, die dorst vergoden en haar stervend hart moest doden. 0, de regen roept haar schrei: ,,Nimmer leeft gij los van mij !" Regen, hoor, de regen spat: waarom, waarom lief gehad!
Al zijn het seizoen en de vogels triest, toch kan de echte minnaar zich wijden aan de liefde, gepaard met lijden: Hij weet maar al te goed -Zoet en wreed, lief en leed- wat de liefde met hem doet.
De trotsen, die daartoe neigen om ongeremde liefde te bedrijven, zullen op elke wijze stout en moedig zijn, en gerede ontvangen de troost en de tegenslag, die de liefde schenkt.
De liefde beleven is wonderlijk voor wie haar kent en wordt bekoord, omdat zij het alledaagse verstoord. Hij kan het amper verduren wie door liefde wordt geraakt: Hij smaakt vele onnoemelijke uren.
Somtijds heet, somtijds koud, somtijds bang, somtijds boud; Haar ongedurigheid is veelvuldig. De liefde zadelt ons op met schuldbesef omdat zij de macht heeft die ons beheerst.
Somtijds lief, somtijds leed, somtijds ver, somtijds gereed; Wie de liefde goed verstaat weet maar al te goed dat de liefde taant en kan omslaan in haat.
Somtijds geloofd, somtijds gehoond, somtijds verborgen, somtijds getoond; Eenieder die door de liefde wordt gelaafd beleeft een groot avontuur, als hij wordt gegrepen en de smaak proeft van de ware liefde.
Somtijds licht, somtijds zwaar, somtijds donker, somtijds klaar; In vrije hoop, in bedwongen vrees, in nemen en in geven moeten de zinnen, die dolen in liefde, hier altijd leven
Laat mij de angel van 't venijn, door argwaan in uw hart gedreven uittrekken, en een felle pijn de aanvang zijn van het genezen. en laat ons langs het steil ravijn opnieuw de oude weg betreden die ons terugvoert naar het huis, dat in de duisternis beneden nog aan de voet der heuvel ligt; waar gij zo eenzaam hebt gestreden, toen leed de liefde had ontwricht; laat uitgeroeid zijn het verleden en uw gelaat weer zacht verlicht
Alleen met de overschenen wemeling der golven, met die langdeinende bewogenheid alleen, onder de volte van het middaglicht bedolven, en met de bodemloze ruimte over zich heen. -
met de onafzienbaarheid alleen, die van haar voeten tot aan de horizon onrustig is en glanst, en met de wind alleen, en met de wolkenstoeten rondom haar aan de lucht, - is ze onbedekt en danst
Voorzichtig, als om eerst de bodem te beproeven, betast zij met de voet het pas ontblote strand, de rimpels, hard en smal, die er de golven groeven, en de weerbarstigheid van het nog vochtig zand.
Dan, in de wijde zee der eenzaamheid gedoken, - de zilte lucht haar als een koelte om het gezicht, - aanvaardt zij het gebaar, dat in haar is ontloken, en ze offert zich de wind, de hemel en het licht.
Zij danst, - en zij beweegt, van zonlicht overgoten, zich telkens dieper in het ziedend water, dat haar gretig in zijn wilde omvatting houdt gesloten, haar om de lenden spoelt, haar om de borsten spat.
Zij danst. - Over de zee, het ledig strand, de toren, staat in zijn hoge rust de middag uitgespreid. En voor dit roerloze uur, in haar geluk verloren, is zij alleen en danst, - onder de oneindigheid.
Weer buitlen wij de donkre dagen binnen Als winter alle licht verholen houdt, Nu herfst haar wanden heft van louter goud, Die schragen 't donkrend welfsel en de tinnen
Des tempels, waar z'haar nachtdienst gaat beginnen, Waarop, daar elk de luchter brandend houdt, Door duizend duizenden wordt neer-geschouwd, Die sidderende tuigen van hun minnen.
Ter nacht lokt de Avond met haar gouden schijnen, Ten winter Herfst met gouden kleuren-pracht.
Elk doet voor ons haar zwart een tempel schijnen, Waarin een godheid onze aanbidding wacht.
Zó, tintend 't Voor en 't Na met wondre verven, Wijdt Tijd geheimnisvol 't ons naadrend sterven.
Eentonig bromt de stem der lerares. Het woelig meisje wendt zich om en gluurt naar gindse tuin, waar 't bieke honig puurt en zomerzonne blinkt op bloem en bes.
Op de enge schoolbank zwiert de blonde tres. Hoe vaak heeft niet haar blik zich blind getuurd naar 't strookje blauw - de hof is hoog ommuurd -! - Die blijde vogels! hen kwelt boek noch les!
Daar klinkt haar naam: Aan 't cijferbord! Zij richt zich op en wankelt, blozend en verward. Heen is de droom! haar wekt verzuimde plicht.
Hoe, duizlig van getallen, wit op zwart, zij onder 't wicht van al die blikken zwicht, door 't giechlend koor der meisjes moegesard.