Lief, ons liefde begonst gelijk op ene tijd Van God gejond, die ons deze gratie dede; Welke liefde blijft eenvoudig, mits dat gij zijt Van minnen zinne, en ik ook van de uwe mede.
Dies en heeft twist noch onruste bij ons geen stede, En wij leven aldus in rechte weelde een paar: Want waar zodanig akkoord is, pais ende vrede Gebonden met Gods hand, wat kan gebreken daar?
Naardien ons liefde is zulk ene sterke pilaar Dat zij ons in de dood zelfs niet zal begeven, Laat dit op ons graf (als wij sterven) zijn geschreven: Hier ligt man en wijf, nochtans geen twee lichamen; Die gelijk en akkoordig waren in hun leven, Stierven ook gelijk: en leven weder tezamen.
"De liefde slaapt in haar hart als de lente in de winterse grond die in koude en duisternis wacht als een vlinder in haar cocon. in het dorp waar ik nu overnacht schijnt morgen een schuimende zon in een hemel met palmen bevlagd!
geen regen, geen schaduw, geen sneeuw, geen dooiende schemering die als een zwavelen zon in de rafels hangt van het weer, drijft mij terug naar het vuur van haar kamer, haar rode haard.
sluimer, liefste, en slaap uw eenzame winterslaap, en ontwaak als de bevende zon door de lentlijke evening gaat, als een vlinder uit haar cocon, als het vuur in uw donkere haard."
O, zeg mij wat ik doen moet, zie De volheid van mijn kracht ontbloeid, Betast mijn spieren, buig mijn knie, Voel hoe mijn wang van aandrift gloeit,
Zegen mijn morgen met een taak, Gun mij een denkbeeld, geef mij stof, Dat ik mijn kamer klinkend maak Van zang en arbeid tot Gods lof.
Misschien dat later in een oord, Dat soms een schone droom beschrijft, Rasser het werk vlot, ongestoord, En de ijver daar op vleuglen drijft;
Er mag een land zijn, zulk een kust, Waarop een zee van sterren schuimt, Dat moeite er licht zij, zoet de rust, Maar wat niet nú lukt, blijft verzuimd.
Wat machtige deining hief het teer lichaam En deed het weer in wilde branding zinken ? Wat verre wind deed kreet na kreet verklinken, Alsof die over wilde golven kwaam ?
Was het een klacht, een vraag, een lieve naam Uit lief verleden in een plots herdenken ? 't Scheen al zo ver : wij wilden u te ons-waart wenken, Waar wij aan veilige oever stonden saam.
Wat klippen, wervelstromen toogt gij langs? Wat zonne zaagt gij verre kustzoom stovend, Een lief tehuis en wederzien belovend ? 't Was u al na, 't Verleden en het Thans.
Nu ligt ge als droeg een zachte stroom uw leen, Met witte vree van bloemen om u heen.
Soms in de vroege ochtend, kleurt De hemel zo geheimvol licht; Dan is t of gij een schoon bericht In t goud-gesponnen zonlicht speurt; En wie een donker lijden beurt, Hem wordt de last haast blij en licht; Wie fluistrend vleit liefs aangezicht Is t, of elk woord een sproke neurt.
Gij kent dit wel als schone schijn, Een lichtend uur, dat spoedig vliedt Voor uren, die zo licht niet zijn. Toch breekt soms door het moe refrein Van dag na dag het zuiver lied Van t uur, dat nog zijn schoonheid biedt.
Gelijk een bloem, zo teder is ons leven; Het vliet daarheen, gelijk een snelle stroom; t Ontwijkt de mens, gelijk een vlugge droom, Die s morgens flauw slechts voor de geest blijft zweven Ene enkle nachtvorst kan de bloem doen sneven;
Een felle noodstorm geselt vaak de vloed; De droom benauwt en foltert soms t gemoed, En doet de sluimerenden angstig beven.
Uw leven zij een bloem, die lieflijk bloeit, En spade eerst van haar stengel wordt gereten; Een stroom, die spieglend door de dalen vloeit, En aan wiens boord men gaarne is neergezeten; Een zoete droom, die t hart bekoort en streelt, Wiens beelden in het goud des ochtends gloren, En in wiens toverdreven t woudkoor kweelt!
De wilde herfst komt langs de velden vegen, De nachten worden jagende, de maan Heeft haar blauw zilvren wapenrusting aan En giet een stalen schijnsel langs de wegen.
De mensen worden kleiner; ingekeerd Tot zich, huivren de smal geworden bomen ; Hun dunne hoofden, naar het licht gekeerd, Voelen lichaamssappen worden lome.
Er is een stil nadenken in het Al, Veel zelfbezinnen en een droef verbeiden, De dingen worden peinzende, er zal Veel sterven, bij dit herfstige getijde.
Ik las uw versje, lieve vrind! En 'k vond het droevig leég van zin, Maar opgepropt van ijdle wind; En is er nog wat draaglijks in, Dat hebt ge, weinig uitgezonderd, Aan andren schaamtloos afgeplonderd.
Al weet gij, hoe men woord op woord Door 't rijm doet op elkander slaan; Al rollen zij geregeld voort, Als ballen in de kegelbaan; Óok 't brein moet rijk zijn en geslepen, De hand gevat op kloeke grepen.
Al brult de stormwind in uw dicht; Al ratelt er de donder door, Doorvlamd, doorkruist van bliksemlicht; Dit zijn slechts klanken voor 't gehoor, Weet gij hen niet aan kunst te paren, En roert gij 't hart niet door uw snaren.
Wanneer men goede dichters leest; Zich met hun schoon gemeenzaam maakt, Strekt dit tot voedsel van de geest, En richt de vlam die in ons blaakt; Maar in hun zog alleen te drijven, Doet altijd ons hun apen blijven.
Bespied hun tred, en overleg Hoe ge elke voetstap zetten moet; Maar zoek en houd een eigen weg; En kies het schoeisel naar uw voet: Is die geen reuzenlaars gewassen, Dan moog 't Chinese broosje passen.
Gij weet hoe 't Icarus verging, Die, vliegend met een kunstnaar mee, Op al te zwakke vleuglen hing, En nedertuimelde in de zee: Zo ge u voor zulk een val wilt wachten, Meet dan uw vlucht af naar uw schachten.
Ik weet het wel, ik weet het wel; De liefde lokt en dwingt zo fel. De blik der liefste is zonneschijn, Haar adem geurt als ambrozijn, Haar kus vervoert tot waanzin toe, En nimmer is men 't kussen moe. Maar wat is, liefde, uw gloeiend vuur, En uw genot, zo kort van duur, Bij de kus van mijn kind, mijn leven?
Wat schokt, beweegt zo diep de ziel Van hem, die roemzucht overviel! Hij streeft, hij klimt hardnekkig voort... Nu wordt zijn naam alom gehoord: 'De kunstnaar, heil! Hoera! de held! Dan glanst het oog, de boezem zwelt. Maar wat is kunst en roem en eer Bij 't strelend handje en 't lachje teer, Bij de kus van mijn kind, mijn leven?
Ja! alles, alles smelt, vergaat In 't kind dat aan mijn zijde staat, Voor 't kind dat aan mijn lippen hangt En liefdrijk mij in de armen prangt; Wiens ziel zo rein in de ogen straalt, Wiens mond zo zoet mijn naam herhaalt; Mijn kind, mijn roem en hartelust, In wie mijn wens, mijn hoop berust, In wiens leven ik mag herleven.
Kom hier, mijn kind, zo zwak en klein, Kom hier, mijn kind, zo schoon en rein, Kom hier, in 't binnenst van mijn hart; Daar schut ik u voor kwaad en smart, En 'k voed u met mijn vlees en bloed, En 'k warm u aan mijn liefdegloed. Dan zij mijn loon dat elke dag, Dat ik u zo beschermen mag, U beminnen, mijn kind, mijn leven
Een lied... een lied, uw leven lang!... Och mocht gij 't weten, lieve vrinden, Dat zij uw harte blij of bang, Gij hóger lust noch rust kunt vinden, Dan in gezang!
Van wàt er aamt in veld en vloed Heeft niets een schoner, zaalger leven Dan 't vooglijn, dat met frisse moed, In duizend liedren, onder 't zweven, De schepping groet.
Of zo het diertje u vrolijk schijn', Omdat het Vleuglen heeft ontvangen. . . Gij vliegt zo goed als 't vogelijn! Laat maar de dankbaar-blijde zangen Uw vleuglen zijn.
Wat was het landschap teer en fijn Vannacht in droom bij zilvren schijn: Een sierlijk brugje, een stralenbeek, De berkentwijgen rank en bleek, Huivrend, maar zonder ritseling. En wijl ik peinzend glijdend ging Over de lage heuvlen, grijs Bemost, als licht behageld ijs, Zag 'k eensklaps, als een avondgloed 's Winters door neevlen rozig-zoet Achter de speelse kruinen poost (Gelijk een bleke bruid soms bloost Door van haar lokken 't weefsel blond), Ons huisje, in vreemde dromenstond Wonder herschapen: dak en muur Was warm en lieflijk gloeiend vuur, En schemervormen, toch herkend, Hadden iets toovrigs, als een tent In Oosters Nachtverhaal gebouwd Door geesten als uit zonnegoud. - Nu is het dag, wij dromen niet, En toch...datzelfde woudgebied: Een sierlijk brugje, een stralenbeek, De berkentwijgen rank en bleek, En ginds...wat gloeit daar onverwacht De kruinen door met wondre pracht? Ons huisje! Maar wij zagen 't nooit In zulk een sprookjes-glans getooid, Een wonder op de heldre dag. Nimmer ons oog die kleuren zag Zo warm, zo teer, door 't stille woud Scheemrend, als stond het niet gebouwd Op wijde hei...O zaligheid, Als ons ontzinkt de werklijkheid, Als altijd nieuw, hetzelfde ding Doet siddren van verwondering, Als men zijn nuchtre leven leeft In schijnselen als de Droom ons geeft!
Ik wilde u zien: ik zag u weer, En kwam u om genade smeken. Maar, wat ik poogde, ik kon niet spreken, En gij, ge sloeg uwe ogen neer. Geen blik, geen blos op uwe wangen, Geen woord: uw hart was koud en stom. Ik trilde en beefde van verlangen, Ge ging voorbij en zag niet om.
Ik min u nog, al schondet gij De eed, mij eens vol vuur gezworen; Ik heb u lief zoals te voren, Al denkt ge thans niet meer aan mij. Verbitterd heb ik u verlaten, En vluchtte verre van u heen: U wou mijn hoofd vergeten, haten, Maar ach! mijn hart, dat zeide neen!
Ja, vruchteloos heb ik getracht Uw beeld uit mijne ziel te drijven: Mijn allerliefste zult ge blijven, Schoon geen hoop me tegenlacht. En drukten mij ook andre schonen Vol liefde tegen mond en borst, Hun kon ik geen minne tonen, Al smachte ik van minnedorst.
O noem ik u nog eenmaal mijn, Kom in mijn armen weergevlogen! En ware uw woord een andre logen Zo spreek - ik zal gelukkig zijn. Zeg, dat gij alles wilt vergeten, En danken zal ik op de knien... En eens wellicht - wie kan het weten - Zult gij mij ook weer geerne zien.
Verbeurd van alles - o verscheurde droom-gemoedren!... Wij zijn de lang-verweeuwde en kind-verlaten moedren; wij blaffen in het spoor van, smoorlijk, Hecabe, of, in de ontreddring van de laagste rust verzonken, ons lammen dag ontlaên en leeg van alle vonken, verliezen aan geduld de vormen zelfs der beê.
Liefde-verloren, wij, die lang al lam aan hopen, ons dochtren met de wateren der armoe dopen en bij geboorte spenen van onnozelheid: ons tand-vlees komt niet bloot dan bij het bloedig roeren van onze zonen die de opstand'ge vanen voeren naar onverstoorbaar-dom een dommelige tijd.
Er is geen tijd meer, noch verlangen, noch verzoenen; geen dageraad belooft een daagraad; de seizoenen zijn blinder dan een god die zwijgt en nimmer bloost; geen dag die om een dag zijn scheemring laat berooien, geen vrouw die om bezit zich in de dood zal gooien en zelfs geen minnaar meer die de eigen wangen koost.
Naar deze herfst had ik ontroerd gewacht Als naar een nacht van zwoel doorgeurde dromen: Naar 't koele licht en naar de gouden bomen In grauwe nevel langs de smalle gracht.
De dagen waren vreemd van vege pracht, Een felle gloed scheen alles te doorstromen: De bloemen baarden huivrend-zoete aromen En wrede kleuren, bont en brandend-zacht.
En als ik trad onder het droeve woeden Van stilte en weelde en lust de dood gewijd Voelde ik een beven door mijn leden spoeden,
Maar ook, diep in mijn ziel die bang-verblijd De rijkdom dronk, het mateloze bloeden Van schrijnende angst en hete onzekerheid.
De arm vol bloemen, ijlt de vrouw naar 't graf, Alsof haar stralend dáar te beiden stond, Wijd open de armen, rijzig, jong en blond, Haar lief, die haar, wie zij een hemel gaf.
En hijgend buigt ze en bevend kust haar mond De naam van hem, wien dood nam van haar af. Zij lijdt voor liefde als voor een zonde straf. Zij strooit haar bloemen op de zerk in 't rond.
Hier, voor zijn ogen, blauw als van een kind, Azuur van maagdepalm en hyacint, Daar, voor zijn lippen, rood van tulpengloed, Mimosagoud voor 't honingblonde haar, Voor héel zijn blankheid, lelies - O hij moet Wel voelen nu: die bloemen zijn van haar