Verhef u tot uw God en Vader, Mijn ziel, tot aller Schepslen God! Ontspringe uit dankbaar bruisende ader De vreugd om uw gezegend lot! De onfeilbre Godsstem had gezworen: De Heldraak duikt de spitse kop; En de Englen blijmaar doet zich horen: Der volken Heiland is geboren, De Hemel gaat de doemling op!
Ik bind u binnen 't Woord, o Jaar, gelijk de boom u binnen 't harsig barsten bindt der harde schorse; gelijk, alnaar 't getij ze geeslen zal of schorsen, u van zijn vloeden spoele' of keetnen komt de stroom;
gelijk de wind u vat in 't wervlen van zijn norse geweld, of in de duw van 's zomers lauw geloom; gelijk de zon, die, wáar uw reize kere of koom', in 't midden van de kreits haar toortse staat te torsen.
Ik bind u binnen 't Woord, de Mate en het Getal, dat, binnen 't dansen der cadans éen en verscheiden, dat, binnen 't veren van de ritmen en hun val,
mijn vers, o Jaar, wie 't leest en peinzend smaken zal, treurt 't eigen kort bestaan om 't vluchten der getijden, van 't eeuwig schoon, u, Jaar, geleend, zijn ziel verblijde.
O Aarde, Aarde, die in donkre schoot Het goud bergt en het licht der edelstenen En 't erts, zo star, èn... de ogen draagt, die wenen En lachen om wit, ach! hun staag ontvlood,
Boven 't dra welkend lip- en wangen-rood; Die op uw vlak, van zon dóór wolk beschenen, Als ogen lachen door hun tranen henen, Wel liefst hun leden luchte dans-plaats bood, --
Waartoe ontdolf aan uw zwart ingewand De mens het erts en 't fonkelend juweel En 't goud, dat meer soms lokt dan liefst oog-licht,
En gunt ge 't hem als wapen in zijn hand, Die wis ook anders won hem rijklijk deel Van al de weeld', die ge uitstalt voor 't gezicht?
'k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend al wemelt twijfel in de opalen van mijne ogen; 'k heb in mijn leven meer geloochend dan gelogen, en zie: de bitterheid ligt om mijn mond versteend.
o Gij, die morgen om mijn laatste bed gebogen, u voor het raadsel van dees ziele hebt vereênd: uw zucht trilt door een ijlt die gij vol wisheid meent en mijn gebrek aan smart vervult gij met meedogen.
Of ik genieten wil dan of ik lijden mag: ik wacht op tranen in de dorheid van een lach en 'k vrees mijn tand waar hij de lippe Gods zal bijten.
Ik ben de lafaard die, voor eigen vreugd bedeesd, zich-zelf van alle paradijzen heeft verweesd, en 'k voel me schoon alleen waar 'k beef voor zelf-verwijten.
Liefde’s wezen is zo teer en ons hart is het ruige bos en wij weten haar daar in de wildernis alléén en van alles los, van alles, van wereld en schone schijn om enkel te zijn wat zij is: een vlam, een verlangen, een felle pijn, een kreet in de duisternis.
Wie ’t spoor in de bossen bijster raakt is daar aan de dood gewijd, en liefde zwerft argeloos en naakt door ons donkere hart en de tijd en wij kunnen niet redden, het leven is wreed en het lot een verscheurend dier en angst om zijn liefde is ’s mensen leed door al zijn dagen hier.
Een schalkaard had een bie gevaân en hield ze bij haar vleren: "Kom hier! - hij zag een jongske staan! - kom hier mijn knappe kerel! Hier heb ik zulk een schoon fatsoen van beestje, ik wil ‘t u geven: pas op maar van ‘t niet dood te doen, en laat het beestje leven. Kom aan; je hand; doe toe, ‘t vliegt weg; doe toe want ‘t gaat ontsnappen!" ‘t Kind hield zijn handje toe: "Nie' waar, hoe schoon dat is, hoe lieflijk!" Ha! ‘t kindje wierd te laat gewaar hoe schoon en hoe bedrieglijk. Het liet het beestje los, en ‘t loech de traantjes uit zijn oogskes, en zei ‘t: "Het beestje is schoon genoeg, maar ‘t heeft zulke hete pootjes.
O vrouw in de vlammende brand van Uw haar, Uw lichaam is zwaar, Uw lichaam is los, als een dauwomhangen druiventros, Uw lichaam is licht als een bliksemschicht, Uw lichaam is blank, Uw lichaam is blauw als de toortsende vlam in een avondschouw; Uw lichaam is zwoel en zacht en rein als een donker fluwelen, robijnen wijn.
o vrouw, Uw ogen zijn vuur in een donker bos Uw blik laat niet los en zonder erbarmen! o vrouw, o Carmen van lust en verlangen, Uw armen zijn slangen en elk gebaar het sluipend gevaar van heimlijke drangen, totdat... totdat eindelijk zij rusten als sluimerende lusten albast blanke banen, roerloze lianen waaraan Uw handen dan hangen als bleke bloemen, geuren zwaar.
De zon.... de zon is een lont, die steekt in brand de aarde, het land de smachtende grond. 0, de zon is Uw mond en Uw hijgende zucht is de trillende lucht. De zon is te heet 't geluk brandt als leed en bloed gloeit in de wijnen. O sluit met luiken dicht met luiken en gordijnen, alleen Uw ogenlicht alleen Uw zielebrand Uw hart, Uw mond, Uw hand, alleen Uw doorgloeide verschijnen.
O vrouw, zon in zonnestralen, Uw lippen zijn bokalen, bokalen met klank, die vonken van gloed, Uw brandende bruisende bloed. Uw ogen twee zonnen Uw borsten twee bronnen, want heel Uw lichaam is drank!
O vrouw, Gij zijt en zon en sterren en maan, de open wei, een diepe laan, Gij zijt een stad in 't middaguur, Gij zijt vuur. ... O vrouw Gij zijt het leven, en 't leven is hijgen, 't leven is stijgen, 't leven is doden, en wij, wij zijn goden hoog boven 't land met zijn donker berouw
Parijsche verzen (1923)
Illustratie: 'Lilith' door John Collier (1850-1934)
O, zalige nachten van huwelijksmin, Met tranen van weelde bepereld, Ge zijt het geheime en het enig begin Der eeuwige liefde op de wereld. Ge geeft mij iets krachtigs, ge vormt me tot man, Betoverend maakt ge de gade, Ik voel me nu meester, ik voel wat ik kan, Zij voelt zich vol lust en genade.
Wel rein is de zwane, doch reiner is zij Des nachts in mijne armen gezonken; Ik ligge zo moedig, zo vast en zo blij Des nachts aan haar boezem geklonken. Als dwalende sterren zijn de ogen van haar, Als sprankels der zonne mijne ogen; Haar boezem gelijkt aan de rollende baar, Mijn borst is als 't onweer bewogen.
Nu heb ik de bane des hemels ontdekt, De bane der zoetste vermaken; Nu heeft ze de vlamme des levens gewekt, Die jeugdig en vreugdig zal blaken. De sluier der kindsheid van ziel en van zin Is thans in die vlamme verslonden. — O, zalige nachten van huwelijksmin, Wie kan uwe weelde verkonden?
In de donkere straat Waar 't belletje gaat, Kletst 't deurtje al rinkelend open; Komen in 't kamertje klein Bij 't lampengeschijn De kleutertjes binnen geslopen.
En 'n dappere vent, In zijn knuistje een cent, Stapt naar voor en blijft grinnekend zwijgen, Tot de koopvrouw geleerd Zijn fortuin inspecteert, En vertelt, wat hij daarvoor kan krijgen.
't Is een reep zwarte drop, Koek met suiker er op, Een kleurbal, een zuurbal, een wafel, Een zoethouten stok Of 'n kleurige brok; 't Ligt alles bijeen op de tafel.
Als de kapitalist Zich wat dikwijls vergist, De koek en de suiker beduimelt. Scheldt de juffrouw verwoed, Dat ie 't kost'lijke goed Met z'n smerige vingers verkruimelt.
De kleuter, verbaasd, Dat de juffrouw zo raast, Smoest stiekum wat met z'n kornuiten; De keus wordt bepaald, De kleurbal betaald... Dan schooien zij slent'rend naar buiten.
In de donkere straat, Waar het troepje nu gaat, Wordt hevig gewikt en gewogen; Dan zuigen z' om beurt, Tot de bal is verkleurd, En hun rijkdom-illusie vervlogen.
Luchtig gesprongen door 't mullige duin; Lustig gezongen op helling en kruin; Hoor! in ons lied stemt het lied van de streek, 't Bruisen der zee en het ruisen der beek.
Holland! zoet Holland! hoe zwelt ons het hart Dáár, waar uw duinwand de zeevloeden tart; Waar al de schat van uw welige tuin Grenst aan de dorheid van 't stuivende duin!
Needrig van buiten, maar rijk in uw borst, Zijt ge, zoet Holland! door duinen omschorst; Wat u belaag' op de vloed of op 't land, Zwichte als de golven voor 't schuttende zand.
Soms wil men oud zijn vòòr zijn tijd; Maar wordt het tijd om oud te wezen, Die fraaie wil slaat om tot vrezen, En kreeg men liefst nog wat respijt; Soms is men àl te goed genezen, En wil nu jong zijn, ná zijn tijd.
Een vers, al zijn de woorden nog zo klein, wil dagen lang in ons gedragen zijn met zachtheid en bewaakt in stil beraad, en als een kind in zorgen opgevoed aleer 't alleen, op eigen weg, voorgoed en veilig in de grote wereld gaat.
"Neen, kind, dit jaar zal Sinterklaas niet rijden." 'k Verbeet mijn leed en kleurde stil mijn print - En toch, verrassend, zond de milde Sint Ons elk wat moois, om d'avond hem te wijden.
Maar stug, ondankbaar, bleef ik droef gezind. Pret zonder voorpret kon me niet verblijden. 'k Gaf ál mijn kracht aan klachtloos heldenlijden. Wie kon me toovren om tot feestblij kind?
Neen, diepste vreugd was, heimelijk bedenken, In kindereenvoud, rijmen en geschenken, Alleen, in schemer, lakken pak na pak.
En 'k voel mij weer dat kind met blozewangen, Waar voor al geven méér was dan ontvangen, Wanneer ik ruik aroom van vlammend lak.