Zong daar de nachtegaal? De gouden maan Drijft droomrig in een wolk, blond van haar glans, Door 't blauw, zo blauw als maar één enkle maal De zee was, kalm, toen Afrodites lijf In goudschelp stijgend als die maanschijf rond Een kring van lichtend schuim om 't ranke bootje Deed glinstren, als dat wolkje donzig-teer...
Zong daar de nachtegaal? Hoort gij hem, liefste? In 't berkenbosje of 't lage hout verscholen Doet hij zijn trillende en toch klare tonen Vragen en klagen, ach, zo vol van dromen Als 't bleke luchtrood achter zilverbomen, Ach, als mijn ziel, die eens ook teder zong... Liefste, is ons leven niet een wondre droom?
De dagen zijn een hooge en grijze laan, Waardoor wij hand in hand tevreden lopen, Glimlachend vaak, wanneer we elkanders ogen Zien flonkren van een kalme manestraal... Maar soms, uit 't bos, lokt ons een zoet gefluit En 't kwinkeleren in dien dromentuin Doet ons ontroerd elkaar in de armen zinken...
Zong daar de nachtegaal? O, dat ook mijn zang Weer liefelijk en droomrig-teder klinke, Maar niet meer vragend, klagend, doch een lente Van jubeltonen in zijn ritmen dragend, Tot een verkonding van ons diep geluk!
Zij komen geschoven, zoetjes geschoven, Hobbelbobbel, kristallig klaar, Met korte klokjes even naar boven, Zijigjes achter en naast elkaar; Van ver weg, langs stille vlakte, Uit diepe, koele, milde wel, Droomrig groen onder 't groen getakte, Zonnighel onder 't zonnespel; Dommelzacht in den schaduwdommel, Waar 't langs 't bruine huisje glijdt; Vaagjes slaande met licht geschommel Tegen des vondertjes vastigheid; Even fronslend om een voetje, Spiegelwiegelend het beeld Van klein mensje, een kindersnoetje, Waar veel warig haar om speelt; Dan àl glans weer tussen wije Groene weideweelden voort, Naar 't afdalend blauwe vrije, Waar een zilvrig stadje gloort;
Blanker, klaarder - o zo'n lange Baan van tintelvrolijk licht, Zonne's volheid opgevangen: Blijend heel het vergezicht! Altijd verder, zachtjes, zoetjes In breedvredig voortgewoel: Waatren stil op glanzevoetjes Eén van zin naar 't verre doel....
Gij, fris on lieflijk vrouwenbeeld, Geboren op de Vlaamse wei, Gij, die gemoed en harte streelt, Als de eerste schone dag van Mei, Zo zoet!
De gele golven van de Scheld' Gelijken uwer lokkenpracht; Uw wang, een geurige roos uit 't veld, Waarop de zielenvrede lacht Vol gloed!
Uw gang is licht gelijk de wind, Uw lichaam slank als ene slang, Gij dartelt als een argloos kind, Dat springt door haag en bloemenhang, Vol glans!
Hoe klinkt uw stem, hoe rolt uw woord, Een zuiver Vlaams en rein akkoord, Dat meest nog mijne ziel bekoort, Omdat uw hart niet werd vermoord Door 't Frans.
De nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevangen. Terwijl een schijnen-rijke wâ mijn brein omwindt, komt uit de diept geen dageraad mij tegen-langen, omvangt me een woel'ge duisternisse die mij bindt.
Ik ben geen bake; geen verwijlen, geen verbeiden; geen duizeling van hoop, geen duizeling van dood. Ik ben alleen, bij holle ontstentenis van lijden, ik ben niet meer dan lijdelijk een moeder-schoot.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Sinds ik het weet...
Sinds ik het weet - ik weet het wel, ofschoon Nog onder ons angstvallig wordt ontweken, Het boze woord te noemen, dat bij 't spreken Lacht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, -
Sinds ik het weet, werd mij de overvloed, De schoonheid en de zoetheid aller dingen, Die mij alom omgeuren en omringen, Nog wèl zo liefelijk en wèl zo zoet,
Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen, Het is of ieder zintuig en vermogen Nog fijner werd en scherper dan weleer,
Sinds ik het weet, treed ik, wie ik ontmoet, De vreemden en de vrienden op mijn wegen, Ontroerder en vertrouwelijker tegen, En 'k groet ze met een vriendelijker groet,
Sinds ik het weet, is God mij meer nabij En vaak, in d'ernst van 't aardse spel verloren, Zo ernstig en zo diep als ooit te voren, Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.
Hoog en lang, Diep van gang, Breed en stark Was de Ark: Daar in klam Sem en Cham, Met zijn Broer, Vaêr en Moer, En nog die Wijfs daar bie. Al het vee Had daar stee, Hert en Hind', Brak en Wind', Peerd en Os, Haas en Vos, Beer en Leeuw, Roek en Spreeuw, Los en Das Hier ook was. Uil en Aap, Bok en Schaap, Ooi en Ram Daar in klam. Hen en Haan, Specht en Kraan, Duif en Pauw, Meerl en Kauw, Mus en Vink Daar in gink. Raaf en Gier Vond men hier. Kraai en Snip Sprong in 't schip. Valk en Struis Lag daar t'huis. Draak en Slang Men hier dwang. Hond en Kat, Muis en Rat, Kwaad en goed, Fel en zoet, Groot en klein, Vuil en rein; Al wat vloog In het droog, Al wat kroop, Of zijn loop Had op 't land Kwam ter hand. Wat men niet In en liet Mens en Beest Gaf de geest In de grond, Om de zond', Die het al Bracht ten val. Paar en paar Steeg daar naar Weer van boord, Na Gods woord, Die liet af Van zijn straf.
Hem, de Heer, Zij de eer.
----------------- Zondvloed - zie het verhaal van de ark in de Bijbel: Genesis 6-8 Monosyllabi: (vers bestaande uit) eenlettergrepige woorden.
nog drie wijfs: nl. die van Sem, Cham en Jafeth. brak - jachthond wind'- windhond ter hand - volgzaam fel en zoet - bloeddorstig en zachtaardig in de grond - op aarde in het droog - op het land daar naar - daarna liet af - afzag
Aan ene stille vliet gezeten Waar 't avondrood mij zacht omschijnt, En langzaam aan de effen hemel In telkens bleker stralen kwijnt, Denk ik de jaren, die verdwenen Als de eeuwig voortgestuwde baar En tranen zwellen in mijne ogen, En treurig eenzaam zit ik daar. 't Wordt alles scheemring om mij henen, En ijlings schijnt de lieve dood Mij minzaam, teder aan te lachen In 't zachtverkwijnend avondrood. Hij toont mij 't koele land der ruste, Waar de ongestoorde vrede blinkt, Of hier de voorspoed rozen regent, Of de aarde bloed en tranen drinkt. Dáár wordt geen dwingland meer gevonden, Geen slaaf, die voor zijn oogwenk beeft; Dáár wordt geen grootheid ooit gehuldigd, Dan die de deugd tot grondzuil heeft. Dáár zal de vriendschap eeuwig wezen, Waar eigenbaat en dwaling vliedt; Dáár juicht de nooit verdoofbre Liefde, En bange scheiding woont er niet. 0, wijkplaats voor het eenzaam harte, Dat alles, wat het minde, derft, En bij het zoet en wreed herdenken, Hier daaglijks duizend doden sterft!
Ja, menig puikroos teelt deze aarde, Maar, ach! nauw boeit zich 't hart er aan, Of spoedig schroeit de zon haar bladen, En zij verwelkt op onze paân. Ik had een vaderland voor deze, Dat mij zo teer aan zich verbond; Ik zag het voor mijn oog verzinken, En treurde op enen vreemde grond; Mijn hart had lieve, dierbre vrienden, Zij scheurden van mijn hart zich af; Ik zag voor 't laatst hen op de bare, En volgde snikkend hen naar 't graf. Al wat ons 't aanzijn eens deed minnen, Geliefden, Oudren, Kindren, Gâ, Het zwijmt daarheen - het einde is derven, En 't scheurend harte weent het na. 0, dood! dan is uw schrik geweken, Dan hebt gij niets, waar 't hart voor beeft, Dan zijt ge een Engel van Gods liefde, Die ons aan de onzen wedergeeft. Dan denkt de ziel aan u met weelde Als aan een koele laafnisbron, En voelt, dat slechts de beste Vader U aan deze aarde schenken kon. Dan zijt ge ons, wat de matte pelgrim De slaap is na een lange nood. Wij strekken u onze armen tegen, En zinken vrolijk in uw schoot.
Als wij, na nachten loom van liefde, ontwaken En onze droom verkwijnt in 't morgenlicht Zal, lief, mijn hand uw naaktheid strelend raken, Uw zachte leden en uw aangezicht.
En al de dagen naar wier stil genaken Zo lang ons droef verbeiden was gericht Zullen wij samen zoete vreugden smaken En fluistrend gaan of mijmren, de ogen dicht.
En als de grijze schemeringen zijgen Zullen wij door haar tederheid ontroerd Ons baden in een wijde zee van zwijgen,
Totdat de nacht ons naar de sponde voert Waar mijn verlangen tot uw lach zal nijgen, Ons beider ziel door één geluk omsnoerd.
Verhef u tot uw God en Vader, Mijn ziel, tot aller Schepslen God! Ontspringe uit dankbaar bruisende ader De vreugd om uw gezegend lot! De onfeilbre Godsstem had gezworen: De Heldraak duikt de spitse kop; En de Englen blijmaar doet zich horen: Der volken Heiland is geboren, De Hemel gaat de doemling op!
Ik bind u binnen 't Woord, o Jaar, gelijk de boom u binnen 't harsig barsten bindt der harde schorse; gelijk, alnaar 't getij ze geeslen zal of schorsen, u van zijn vloeden spoele' of keetnen komt de stroom;
gelijk de wind u vat in 't wervlen van zijn norse geweld, of in de duw van 's zomers lauw geloom; gelijk de zon, die, wáar uw reize kere of koom', in 't midden van de kreits haar toortse staat te torsen.
Ik bind u binnen 't Woord, de Mate en het Getal, dat, binnen 't dansen der cadans éen en verscheiden, dat, binnen 't veren van de ritmen en hun val,
mijn vers, o Jaar, wie 't leest en peinzend smaken zal, treurt 't eigen kort bestaan om 't vluchten der getijden, van 't eeuwig schoon, u, Jaar, geleend, zijn ziel verblijde.
O Aarde, Aarde, die in donkre schoot Het goud bergt en het licht der edelstenen En 't erts, zo star, èn... de ogen draagt, die wenen En lachen om wit, ach! hun staag ontvlood,
Boven 't dra welkend lip- en wangen-rood; Die op uw vlak, van zon dóór wolk beschenen, Als ogen lachen door hun tranen henen, Wel liefst hun leden luchte dans-plaats bood, --
Waartoe ontdolf aan uw zwart ingewand De mens het erts en 't fonkelend juweel En 't goud, dat meer soms lokt dan liefst oog-licht,
En gunt ge 't hem als wapen in zijn hand, Die wis ook anders won hem rijklijk deel Van al de weeld', die ge uitstalt voor 't gezicht?
'k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend al wemelt twijfel in de opalen van mijne ogen; 'k heb in mijn leven meer geloochend dan gelogen, en zie: de bitterheid ligt om mijn mond versteend.
o Gij, die morgen om mijn laatste bed gebogen, u voor het raadsel van dees ziele hebt vereênd: uw zucht trilt door een ijlt die gij vol wisheid meent en mijn gebrek aan smart vervult gij met meedogen.
Of ik genieten wil dan of ik lijden mag: ik wacht op tranen in de dorheid van een lach en 'k vrees mijn tand waar hij de lippe Gods zal bijten.
Ik ben de lafaard die, voor eigen vreugd bedeesd, zich-zelf van alle paradijzen heeft verweesd, en 'k voel me schoon alleen waar 'k beef voor zelf-verwijten.
Liefde’s wezen is zo teer en ons hart is het ruige bos en wij weten haar daar in de wildernis alléén en van alles los, van alles, van wereld en schone schijn om enkel te zijn wat zij is: een vlam, een verlangen, een felle pijn, een kreet in de duisternis.
Wie ’t spoor in de bossen bijster raakt is daar aan de dood gewijd, en liefde zwerft argeloos en naakt door ons donkere hart en de tijd en wij kunnen niet redden, het leven is wreed en het lot een verscheurend dier en angst om zijn liefde is ’s mensen leed door al zijn dagen hier.
Een schalkaard had een bie gevaân en hield ze bij haar vleren: "Kom hier! - hij zag een jongske staan! - kom hier mijn knappe kerel! Hier heb ik zulk een schoon fatsoen van beestje, ik wil ‘t u geven: pas op maar van ‘t niet dood te doen, en laat het beestje leven. Kom aan; je hand; doe toe, ‘t vliegt weg; doe toe want ‘t gaat ontsnappen!" ‘t Kind hield zijn handje toe: "Nie' waar, hoe schoon dat is, hoe lieflijk!" Ha! ‘t kindje wierd te laat gewaar hoe schoon en hoe bedrieglijk. Het liet het beestje los, en ‘t loech de traantjes uit zijn oogskes, en zei ‘t: "Het beestje is schoon genoeg, maar ‘t heeft zulke hete pootjes.
O vrouw in de vlammende brand van Uw haar, Uw lichaam is zwaar, Uw lichaam is los, als een dauwomhangen druiventros, Uw lichaam is licht als een bliksemschicht, Uw lichaam is blank, Uw lichaam is blauw als de toortsende vlam in een avondschouw; Uw lichaam is zwoel en zacht en rein als een donker fluwelen, robijnen wijn.
o vrouw, Uw ogen zijn vuur in een donker bos Uw blik laat niet los en zonder erbarmen! o vrouw, o Carmen van lust en verlangen, Uw armen zijn slangen en elk gebaar het sluipend gevaar van heimlijke drangen, totdat... totdat eindelijk zij rusten als sluimerende lusten albast blanke banen, roerloze lianen waaraan Uw handen dan hangen als bleke bloemen, geuren zwaar.
De zon.... de zon is een lont, die steekt in brand de aarde, het land de smachtende grond. 0, de zon is Uw mond en Uw hijgende zucht is de trillende lucht. De zon is te heet 't geluk brandt als leed en bloed gloeit in de wijnen. O sluit met luiken dicht met luiken en gordijnen, alleen Uw ogenlicht alleen Uw zielebrand Uw hart, Uw mond, Uw hand, alleen Uw doorgloeide verschijnen.
O vrouw, zon in zonnestralen, Uw lippen zijn bokalen, bokalen met klank, die vonken van gloed, Uw brandende bruisende bloed. Uw ogen twee zonnen Uw borsten twee bronnen, want heel Uw lichaam is drank!
O vrouw, Gij zijt en zon en sterren en maan, de open wei, een diepe laan, Gij zijt een stad in 't middaguur, Gij zijt vuur. ... O vrouw Gij zijt het leven, en 't leven is hijgen, 't leven is stijgen, 't leven is doden, en wij, wij zijn goden hoog boven 't land met zijn donker berouw
Parijsche verzen (1923)
Illustratie: 'Lilith' door John Collier (1850-1934)
O, zalige nachten van huwelijksmin, Met tranen van weelde bepereld, Ge zijt het geheime en het enig begin Der eeuwige liefde op de wereld. Ge geeft mij iets krachtigs, ge vormt me tot man, Betoverend maakt ge de gade, Ik voel me nu meester, ik voel wat ik kan, Zij voelt zich vol lust en genade.
Wel rein is de zwane, doch reiner is zij Des nachts in mijne armen gezonken; Ik ligge zo moedig, zo vast en zo blij Des nachts aan haar boezem geklonken. Als dwalende sterren zijn de ogen van haar, Als sprankels der zonne mijne ogen; Haar boezem gelijkt aan de rollende baar, Mijn borst is als 't onweer bewogen.
Nu heb ik de bane des hemels ontdekt, De bane der zoetste vermaken; Nu heeft ze de vlamme des levens gewekt, Die jeugdig en vreugdig zal blaken. De sluier der kindsheid van ziel en van zin Is thans in die vlamme verslonden. — O, zalige nachten van huwelijksmin, Wie kan uwe weelde verkonden?