't Is jammer, daar zijn doornen aan de rozen! Zo klaagt de pessimist, naar 't redeloos gebruik. Wij danken God, dat Hij, voor braven en voor bozen, Met schone rozen siert de wrede doornestruik.
2.
,,Voor allen Vrijheid!" eist de meerderheid der kranten. ,,Althans," zo gaan zij voort, „voor onze geestverwanten."
3.
,,Ik denk, dus ben ik," spreekt de keur der theoristen. ,,'k Bemin, dus zal ik zijn," vervoegt ter-stond de Christen.
Een purperen vlammetje, kreitst en kranst een vlinder, een vuurrode vlinder, en glanzedanst en zwiert en zwaait en licht en laait
nu hier dan ginder, doch komt en keert altoos, altoos naar de zelfde roos!
Duizend bloemen met open monde, duizend bloemen geuren in 't ronde... De vlammende vlinder ziet er één en anders geen! Het purperen vonkje kreitst en kranst en glanzedanst daarheen alleen!
Die roos ben jij, de vlinder... mijn gedachte! Bedroefd of blij, zó dag als nachte bij jou is hij!
Een gedicht vsan Jacqueline van der Waals 1868-1922
WINTERSTILTE
De grond is wit, de nevel wit, De wolken, waar nog sneeuw in zit, Zijn wit, dat zacht vergrijzelt. Het fijngetakt geboomte zit Met witte rijp beijzeld.
De boom houdt zich behoedzaam stil, Dat niet het minste takgetril 't Kristallen kunstwerk breke, De klank zelfs van mijn schreden wil Zich in de sneeuw versteken.
De grond is wit, de nevel wit, Wat zwijgend toverland is dit? Wat hemel loop ik onder? Ik vouw de handen en aanbid Dit grootse, stille wonder.
Ik leef in nacht, maar mane-schijn is buiten, Die leeft in twinkelende vooglen-slag, Ik zie hem schijnen door de onzichtbre ruiten, Ik wacht, maar ik verlang niet naar de dag
Ondergedompeld wezend ganslijk, ach! In dit zwart meer, o liefelijk geluid en Wat uit zwart donkre spiegel òp komt fluiten, Licht-lieve volk in wat àl duister zag,
Gij komt òp-duikend in lucht' legerscharen, Licht-glans-gewapend in dees donkre wereld,
O lieve, o onverwachte, o lichte paren, U stortend willend golfje in zee bepareld.
Het donker blijft en blijft, mij wèl welkomme, Zwart donkre flonker-grot is om me en om me.
Wel daar ben ik recht pover afgekomen, Wat was die meid een sier en spijtig ding, Ja zij scheen zelf mijn dreigen niet te schromen. Omdat ik maar een kleinigheid beging, Heeft zij terstond een talhout opgenomen, ‘Acht gij mij dan', dus sprak zij, 'zo gering.
Wel snode vent! ik voel mijn leden beven, Is dat manier'.. Toen werd ik ook wat kwaad, En ik begon ook vuil bescheid te geven, Maar wat ik sprak, zij gloeide als een karnaat. ‘Weg', riep ze toen, 'of vrees zelf voor je leven, Ondeugend mens, die'k als een duivel haat'.
Toen trok ik af, en ben voorwaar bewogen, Met welk een moed beschermde zij haar eer. Ik heb er veel, 'k beken het, reeds bedrogen, Maar nimmer bood een zoveel tegenweer. 'k Werd waarlijk bang voor 't gloeien van haar ogen, En sloeg voor 't eerst beschaamd mijn ogen neer.
Zot, die ik ben, nu heb ik haar verloren. En ik had zelf tot vrouw wel zin in haar, Een beter man zal zeker haar bekoren, En ik, helaas! ik zwerf vast hier en daar, Och was mij ook een brave vrouw beschoren. Wat word ik hier een knaging thans gewaar.
Als ik nu mij wat beter ga gedragen, Dan vind ik licht nog eens een brave vrouw. Kom! ik zal dan geen meisjes meer belagen, Maar bieden een mijn hand en hart op trouw, En Kaatje zal ik om vergifnis vragen, Ja tonen haar een ongeveinsd berouw.
En ik herken haar! De Geest der Poëzie, Die altijd was', der Mensheid hoogst Genie, 't Streven der Mensheid naar oneindge Vrijheid En daardoor ook haar oneindige Blijheid.
Ik ken haar. Zij is mijn gouden Geliefde Uit de Poëten der wereld, gouden vreugd. Ik ken haar. Zij was in mijn gouden jeugd, Van mijn geboorte af, mijn één'ge Liefde.
Maar hoe onmetelijk is zij veranderd! Zij omstraalt nu rondom de gehele aarde, Oneindig gouder, lichter, is haar licht, De ganse Mensheid is nu haar gedicht,
Oneindig is de Vrijheid die haar baarde. - En toch, Geliefde, gij zijt niet veranderd.
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1877-1924
HET TOEVALLIG GELUK
Door de nachtelijke stad, Langs verlaten wegen, Vult mijn geest zich met de schat Van een stille zegen. Nog gebogen door de druk Van het mensenleven, Vind ik menselijk geluk, Waar geen mensen streven. Uit het troosteloze zwart En uit donkre hoeken Daalt de vrede in mijn hart, Dat moe is van zoeken.
Zong daar de nachtegaal? De gouden maan Drijft droomrig in een wolk, blond van haar glans, Door 't blauw, zo blauw als maar één enkle maal De zee was, kalm, toen Afrodites lijf In goudschelp stijgend als die maanschijf rond Een kring van lichtend schuim om 't ranke bootje Deed glinstren, als dat wolkje donzig-teer...
Zong daar de nachtegaal? Hoort gij hem, liefste? In 't berkenbosje of 't lage hout verscholen Doet hij zijn trillende en toch klare tonen Vragen en klagen, ach, zo vol van dromen Als 't bleke luchtrood achter zilverbomen, Ach, als mijn ziel, die eens ook teder zong... Liefste, is ons leven niet een wondre droom?
De dagen zijn een hooge en grijze laan, Waardoor wij hand in hand tevreden lopen, Glimlachend vaak, wanneer we elkanders ogen Zien flonkren van een kalme manestraal... Maar soms, uit 't bos, lokt ons een zoet gefluit En 't kwinkeleren in dien dromentuin Doet ons ontroerd elkaar in de armen zinken...
Zong daar de nachtegaal? O, dat ook mijn zang Weer liefelijk en droomrig-teder klinke, Maar niet meer vragend, klagend, doch een lente Van jubeltonen in zijn ritmen dragend, Tot een verkonding van ons diep geluk!
Zij komen geschoven, zoetjes geschoven, Hobbelbobbel, kristallig klaar, Met korte klokjes even naar boven, Zijigjes achter en naast elkaar; Van ver weg, langs stille vlakte, Uit diepe, koele, milde wel, Droomrig groen onder 't groen getakte, Zonnighel onder 't zonnespel; Dommelzacht in den schaduwdommel, Waar 't langs 't bruine huisje glijdt; Vaagjes slaande met licht geschommel Tegen des vondertjes vastigheid; Even fronslend om een voetje, Spiegelwiegelend het beeld Van klein mensje, een kindersnoetje, Waar veel warig haar om speelt; Dan àl glans weer tussen wije Groene weideweelden voort, Naar 't afdalend blauwe vrije, Waar een zilvrig stadje gloort;
Blanker, klaarder - o zo'n lange Baan van tintelvrolijk licht, Zonne's volheid opgevangen: Blijend heel het vergezicht! Altijd verder, zachtjes, zoetjes In breedvredig voortgewoel: Waatren stil op glanzevoetjes Eén van zin naar 't verre doel....
Gij, fris on lieflijk vrouwenbeeld, Geboren op de Vlaamse wei, Gij, die gemoed en harte streelt, Als de eerste schone dag van Mei, Zo zoet!
De gele golven van de Scheld' Gelijken uwer lokkenpracht; Uw wang, een geurige roos uit 't veld, Waarop de zielenvrede lacht Vol gloed!
Uw gang is licht gelijk de wind, Uw lichaam slank als ene slang, Gij dartelt als een argloos kind, Dat springt door haag en bloemenhang, Vol glans!
Hoe klinkt uw stem, hoe rolt uw woord, Een zuiver Vlaams en rein akkoord, Dat meest nog mijne ziel bekoort, Omdat uw hart niet werd vermoord Door 't Frans.
De nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevangen. Terwijl een schijnen-rijke wâ mijn brein omwindt, komt uit de diept geen dageraad mij tegen-langen, omvangt me een woel'ge duisternisse die mij bindt.
Ik ben geen bake; geen verwijlen, geen verbeiden; geen duizeling van hoop, geen duizeling van dood. Ik ben alleen, bij holle ontstentenis van lijden, ik ben niet meer dan lijdelijk een moeder-schoot.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Sinds ik het weet...
Sinds ik het weet - ik weet het wel, ofschoon Nog onder ons angstvallig wordt ontweken, Het boze woord te noemen, dat bij 't spreken Lacht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, -
Sinds ik het weet, werd mij de overvloed, De schoonheid en de zoetheid aller dingen, Die mij alom omgeuren en omringen, Nog wèl zo liefelijk en wèl zo zoet,
Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen, Het is of ieder zintuig en vermogen Nog fijner werd en scherper dan weleer,
Sinds ik het weet, treed ik, wie ik ontmoet, De vreemden en de vrienden op mijn wegen, Ontroerder en vertrouwelijker tegen, En 'k groet ze met een vriendelijker groet,
Sinds ik het weet, is God mij meer nabij En vaak, in d'ernst van 't aardse spel verloren, Zo ernstig en zo diep als ooit te voren, Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.
Hoog en lang, Diep van gang, Breed en stark Was de Ark: Daar in klam Sem en Cham, Met zijn Broer, Vaêr en Moer, En nog die Wijfs daar bie. Al het vee Had daar stee, Hert en Hind', Brak en Wind', Peerd en Os, Haas en Vos, Beer en Leeuw, Roek en Spreeuw, Los en Das Hier ook was. Uil en Aap, Bok en Schaap, Ooi en Ram Daar in klam. Hen en Haan, Specht en Kraan, Duif en Pauw, Meerl en Kauw, Mus en Vink Daar in gink. Raaf en Gier Vond men hier. Kraai en Snip Sprong in 't schip. Valk en Struis Lag daar t'huis. Draak en Slang Men hier dwang. Hond en Kat, Muis en Rat, Kwaad en goed, Fel en zoet, Groot en klein, Vuil en rein; Al wat vloog In het droog, Al wat kroop, Of zijn loop Had op 't land Kwam ter hand. Wat men niet In en liet Mens en Beest Gaf de geest In de grond, Om de zond', Die het al Bracht ten val. Paar en paar Steeg daar naar Weer van boord, Na Gods woord, Die liet af Van zijn straf.
Hem, de Heer, Zij de eer.
----------------- Zondvloed - zie het verhaal van de ark in de Bijbel: Genesis 6-8 Monosyllabi: (vers bestaande uit) eenlettergrepige woorden.
nog drie wijfs: nl. die van Sem, Cham en Jafeth. brak - jachthond wind'- windhond ter hand - volgzaam fel en zoet - bloeddorstig en zachtaardig in de grond - op aarde in het droog - op het land daar naar - daarna liet af - afzag
Aan ene stille vliet gezeten Waar 't avondrood mij zacht omschijnt, En langzaam aan de effen hemel In telkens bleker stralen kwijnt, Denk ik de jaren, die verdwenen Als de eeuwig voortgestuwde baar En tranen zwellen in mijne ogen, En treurig eenzaam zit ik daar. 't Wordt alles scheemring om mij henen, En ijlings schijnt de lieve dood Mij minzaam, teder aan te lachen In 't zachtverkwijnend avondrood. Hij toont mij 't koele land der ruste, Waar de ongestoorde vrede blinkt, Of hier de voorspoed rozen regent, Of de aarde bloed en tranen drinkt. Dáár wordt geen dwingland meer gevonden, Geen slaaf, die voor zijn oogwenk beeft; Dáár wordt geen grootheid ooit gehuldigd, Dan die de deugd tot grondzuil heeft. Dáár zal de vriendschap eeuwig wezen, Waar eigenbaat en dwaling vliedt; Dáár juicht de nooit verdoofbre Liefde, En bange scheiding woont er niet. 0, wijkplaats voor het eenzaam harte, Dat alles, wat het minde, derft, En bij het zoet en wreed herdenken, Hier daaglijks duizend doden sterft!
Ja, menig puikroos teelt deze aarde, Maar, ach! nauw boeit zich 't hart er aan, Of spoedig schroeit de zon haar bladen, En zij verwelkt op onze paân. Ik had een vaderland voor deze, Dat mij zo teer aan zich verbond; Ik zag het voor mijn oog verzinken, En treurde op enen vreemde grond; Mijn hart had lieve, dierbre vrienden, Zij scheurden van mijn hart zich af; Ik zag voor 't laatst hen op de bare, En volgde snikkend hen naar 't graf. Al wat ons 't aanzijn eens deed minnen, Geliefden, Oudren, Kindren, Gâ, Het zwijmt daarheen - het einde is derven, En 't scheurend harte weent het na. 0, dood! dan is uw schrik geweken, Dan hebt gij niets, waar 't hart voor beeft, Dan zijt ge een Engel van Gods liefde, Die ons aan de onzen wedergeeft. Dan denkt de ziel aan u met weelde Als aan een koele laafnisbron, En voelt, dat slechts de beste Vader U aan deze aarde schenken kon. Dan zijt ge ons, wat de matte pelgrim De slaap is na een lange nood. Wij strekken u onze armen tegen, En zinken vrolijk in uw schoot.
Als wij, na nachten loom van liefde, ontwaken En onze droom verkwijnt in 't morgenlicht Zal, lief, mijn hand uw naaktheid strelend raken, Uw zachte leden en uw aangezicht.
En al de dagen naar wier stil genaken Zo lang ons droef verbeiden was gericht Zullen wij samen zoete vreugden smaken En fluistrend gaan of mijmren, de ogen dicht.
En als de grijze schemeringen zijgen Zullen wij door haar tederheid ontroerd Ons baden in een wijde zee van zwijgen,
Totdat de nacht ons naar de sponde voert Waar mijn verlangen tot uw lach zal nijgen, Ons beider ziel door één geluk omsnoerd.