Ieder uur van mijmering over je goedheid, Zo vanzelfsprekend grondeloos, Smelt ik weg in gebeden naar jou.
Zo laat ben ik gekomen Naar de tederheid van je blik, En van zo ver naar je uitgestrekte handen, Stilletjes, doorheen ruimte en tijd.
Ik had in mij zoveel weerbarstig roest Dat uit mij wegvrat, met gulzige tanden, Het vertrouwen.
Ik was zo loom, ik was zo moe, Ik was van wantrouwen zo oud, Ik was zo loom, ik was zo moe Van het dwaalspoor van al mijn passen.
Zo weinig verdiende ik de wondere vreugde Van je voeten die mijn weg verlichten, Dat ik er nog van sidder, in tranen haast, En voortaan nederig blijf, nabij zoveel geluk.
--------------------------------------------- Vertaling: Julien De Mey.
Mijn moederland, het land van de wijn, Mijn moederland, graag wou ik bij U zijn. Mijn harte weent, het verlangen slaapt, Maar de hoop in mij, zij wacht en waakt. Mijn moederland, gescheiden van U, Zing ik mijne liedjes nu. Doch Uw schijn licht mij van ver En de hoop leidt mij als een mooie ster. Op duin en heide zwerf ik hier, Mijn liedren stijgen trots en fier. Hier drong zich de liefde in het harte mij En de hoop in mij zingt zacht en blij! Mijn moederland, het land van de wijn, Mijn moederland, graag wou ik bij U zijn.
Hoe lijkwit ligt de rechte winterlaan, Waar zwarte bomen, in verstijfd gebaar Van stroeve droefheid, strekken naar de klaar- Kristallen hemel de arme', als riepen ze aan De oktoberzon, die ze op een gouden baar, Bestrooid met rode en gele rozen, gaan Ten groeve zagen! Kon die zon weerstaan De klacht der bomen, zag zij ze even maar?
Doch marmerhard is 't hart der winterzon: Haar scherpe schichten schittren louter kou, Nuchter vernuft, geen warme liefdebron.
En de een'ge kleur in 't blank en zwart van rouw Is, donkre bloedvlek op de horizon, Droefrood, de mantel van een vissersvrouw.
Wilt ge een welig land bezaaien, Zuiver 't eerst van 't wilde kruid; Ruk de heesterwortels uit, Om de korenoogst te maaien. Zoeter is des bietjens zweet, Als men eerst in alsem beet.
't Starrenlicht heeft schoner luister, Na het bulderend geluid Van het regenbrengend Zuid. Lucifer verjaagt het duister, Eer de schone Dageraad Haar gespan ter heirbaan laat.
Leer ook eerst het valse kennen, En uw hals het juk ontwennen, Daar gij aan gekluisterd zijt; Dat ge dan met vrijer zinnen 't Ware goed moogt leren minnen, Van beneveling bevrijd.
't Is jammer, daar zijn doornen aan de rozen! Zo klaagt de pessimist, naar 't redeloos gebruik. Wij danken God, dat Hij, voor braven en voor bozen, Met schone rozen siert de wrede doornestruik.
2.
,,Voor allen Vrijheid!" eist de meerderheid der kranten. ,,Althans," zo gaan zij voort, „voor onze geestverwanten."
3.
,,Ik denk, dus ben ik," spreekt de keur der theoristen. ,,'k Bemin, dus zal ik zijn," vervoegt ter-stond de Christen.
Een purperen vlammetje, kreitst en kranst een vlinder, een vuurrode vlinder, en glanzedanst en zwiert en zwaait en licht en laait
nu hier dan ginder, doch komt en keert altoos, altoos naar de zelfde roos!
Duizend bloemen met open monde, duizend bloemen geuren in 't ronde... De vlammende vlinder ziet er één en anders geen! Het purperen vonkje kreitst en kranst en glanzedanst daarheen alleen!
Die roos ben jij, de vlinder... mijn gedachte! Bedroefd of blij, zó dag als nachte bij jou is hij!
Een gedicht vsan Jacqueline van der Waals 1868-1922
WINTERSTILTE
De grond is wit, de nevel wit, De wolken, waar nog sneeuw in zit, Zijn wit, dat zacht vergrijzelt. Het fijngetakt geboomte zit Met witte rijp beijzeld.
De boom houdt zich behoedzaam stil, Dat niet het minste takgetril 't Kristallen kunstwerk breke, De klank zelfs van mijn schreden wil Zich in de sneeuw versteken.
De grond is wit, de nevel wit, Wat zwijgend toverland is dit? Wat hemel loop ik onder? Ik vouw de handen en aanbid Dit grootse, stille wonder.
Ik leef in nacht, maar mane-schijn is buiten, Die leeft in twinkelende vooglen-slag, Ik zie hem schijnen door de onzichtbre ruiten, Ik wacht, maar ik verlang niet naar de dag
Ondergedompeld wezend ganslijk, ach! In dit zwart meer, o liefelijk geluid en Wat uit zwart donkre spiegel òp komt fluiten, Licht-lieve volk in wat àl duister zag,
Gij komt òp-duikend in lucht' legerscharen, Licht-glans-gewapend in dees donkre wereld,
O lieve, o onverwachte, o lichte paren, U stortend willend golfje in zee bepareld.
Het donker blijft en blijft, mij wèl welkomme, Zwart donkre flonker-grot is om me en om me.
Wel daar ben ik recht pover afgekomen, Wat was die meid een sier en spijtig ding, Ja zij scheen zelf mijn dreigen niet te schromen. Omdat ik maar een kleinigheid beging, Heeft zij terstond een talhout opgenomen, ‘Acht gij mij dan', dus sprak zij, 'zo gering.
Wel snode vent! ik voel mijn leden beven, Is dat manier'.. Toen werd ik ook wat kwaad, En ik begon ook vuil bescheid te geven, Maar wat ik sprak, zij gloeide als een karnaat. ‘Weg', riep ze toen, 'of vrees zelf voor je leven, Ondeugend mens, die'k als een duivel haat'.
Toen trok ik af, en ben voorwaar bewogen, Met welk een moed beschermde zij haar eer. Ik heb er veel, 'k beken het, reeds bedrogen, Maar nimmer bood een zoveel tegenweer. 'k Werd waarlijk bang voor 't gloeien van haar ogen, En sloeg voor 't eerst beschaamd mijn ogen neer.
Zot, die ik ben, nu heb ik haar verloren. En ik had zelf tot vrouw wel zin in haar, Een beter man zal zeker haar bekoren, En ik, helaas! ik zwerf vast hier en daar, Och was mij ook een brave vrouw beschoren. Wat word ik hier een knaging thans gewaar.
Als ik nu mij wat beter ga gedragen, Dan vind ik licht nog eens een brave vrouw. Kom! ik zal dan geen meisjes meer belagen, Maar bieden een mijn hand en hart op trouw, En Kaatje zal ik om vergifnis vragen, Ja tonen haar een ongeveinsd berouw.
En ik herken haar! De Geest der Poëzie, Die altijd was', der Mensheid hoogst Genie, 't Streven der Mensheid naar oneindge Vrijheid En daardoor ook haar oneindige Blijheid.
Ik ken haar. Zij is mijn gouden Geliefde Uit de Poëten der wereld, gouden vreugd. Ik ken haar. Zij was in mijn gouden jeugd, Van mijn geboorte af, mijn één'ge Liefde.
Maar hoe onmetelijk is zij veranderd! Zij omstraalt nu rondom de gehele aarde, Oneindig gouder, lichter, is haar licht, De ganse Mensheid is nu haar gedicht,
Oneindig is de Vrijheid die haar baarde. - En toch, Geliefde, gij zijt niet veranderd.
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1877-1924
HET TOEVALLIG GELUK
Door de nachtelijke stad, Langs verlaten wegen, Vult mijn geest zich met de schat Van een stille zegen. Nog gebogen door de druk Van het mensenleven, Vind ik menselijk geluk, Waar geen mensen streven. Uit het troosteloze zwart En uit donkre hoeken Daalt de vrede in mijn hart, Dat moe is van zoeken.
Zong daar de nachtegaal? De gouden maan Drijft droomrig in een wolk, blond van haar glans, Door 't blauw, zo blauw als maar één enkle maal De zee was, kalm, toen Afrodites lijf In goudschelp stijgend als die maanschijf rond Een kring van lichtend schuim om 't ranke bootje Deed glinstren, als dat wolkje donzig-teer...
Zong daar de nachtegaal? Hoort gij hem, liefste? In 't berkenbosje of 't lage hout verscholen Doet hij zijn trillende en toch klare tonen Vragen en klagen, ach, zo vol van dromen Als 't bleke luchtrood achter zilverbomen, Ach, als mijn ziel, die eens ook teder zong... Liefste, is ons leven niet een wondre droom?
De dagen zijn een hooge en grijze laan, Waardoor wij hand in hand tevreden lopen, Glimlachend vaak, wanneer we elkanders ogen Zien flonkren van een kalme manestraal... Maar soms, uit 't bos, lokt ons een zoet gefluit En 't kwinkeleren in dien dromentuin Doet ons ontroerd elkaar in de armen zinken...
Zong daar de nachtegaal? O, dat ook mijn zang Weer liefelijk en droomrig-teder klinke, Maar niet meer vragend, klagend, doch een lente Van jubeltonen in zijn ritmen dragend, Tot een verkonding van ons diep geluk!
Zij komen geschoven, zoetjes geschoven, Hobbelbobbel, kristallig klaar, Met korte klokjes even naar boven, Zijigjes achter en naast elkaar; Van ver weg, langs stille vlakte, Uit diepe, koele, milde wel, Droomrig groen onder 't groen getakte, Zonnighel onder 't zonnespel; Dommelzacht in den schaduwdommel, Waar 't langs 't bruine huisje glijdt; Vaagjes slaande met licht geschommel Tegen des vondertjes vastigheid; Even fronslend om een voetje, Spiegelwiegelend het beeld Van klein mensje, een kindersnoetje, Waar veel warig haar om speelt; Dan àl glans weer tussen wije Groene weideweelden voort, Naar 't afdalend blauwe vrije, Waar een zilvrig stadje gloort;
Blanker, klaarder - o zo'n lange Baan van tintelvrolijk licht, Zonne's volheid opgevangen: Blijend heel het vergezicht! Altijd verder, zachtjes, zoetjes In breedvredig voortgewoel: Waatren stil op glanzevoetjes Eén van zin naar 't verre doel....
Gij, fris on lieflijk vrouwenbeeld, Geboren op de Vlaamse wei, Gij, die gemoed en harte streelt, Als de eerste schone dag van Mei, Zo zoet!
De gele golven van de Scheld' Gelijken uwer lokkenpracht; Uw wang, een geurige roos uit 't veld, Waarop de zielenvrede lacht Vol gloed!
Uw gang is licht gelijk de wind, Uw lichaam slank als ene slang, Gij dartelt als een argloos kind, Dat springt door haag en bloemenhang, Vol glans!
Hoe klinkt uw stem, hoe rolt uw woord, Een zuiver Vlaams en rein akkoord, Dat meest nog mijne ziel bekoort, Omdat uw hart niet werd vermoord Door 't Frans.
De nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevangen. Terwijl een schijnen-rijke wâ mijn brein omwindt, komt uit de diept geen dageraad mij tegen-langen, omvangt me een woel'ge duisternisse die mij bindt.
Ik ben geen bake; geen verwijlen, geen verbeiden; geen duizeling van hoop, geen duizeling van dood. Ik ben alleen, bij holle ontstentenis van lijden, ik ben niet meer dan lijdelijk een moeder-schoot.