De nagedachtenis van Joseph Haydn, in de maatschappij Felix Meritis den 25 van sprokkelmaand 1810 gevierd.
koor.
Stemming der heiligste smart, ô Beziel, ô beziel onze zangen! Doe het weeklagende hart Kwijnend verlangen! -
Grijp smachtend naar de toon, die Haydns geest gebiedt! Verhef, van de zaligste aandoeningen zwanger, Germanjes onvergelijklijke zanger, En prijs de Godlijke bard in uw lied.
Voer ons, ô Heilige toonkunst! In uwe trillende wolk van geluiden, Van tonen, die beurtlings elkander vervangen, Naar 't oord, waar Haydns lied In zuiverder' luchtstroom klinkt!
vier Stemmen.
Doe ons, van daar, zijn vroegste liedren horen, Een eerste poging zijner kracht! Vroeg was hem reeds de onsterflijkheid beschoren, En de eerste stap naar de eer weldra volbracht. Hij voelt zich ras, die voor de kunst geboren, Naar grootser doel, naar hoger stemming tracht! Wat edel is kan slechts zijn ziel bekoren.
recitatief.
Hij sprak de taal, die overal verstaanbaar, Voor 't menslijk hart een hoger leven schildert, En 't vrij gemoed, door zuiver vuur aan blaken, Het oord der Godheid kennen doet.
IK heb gesmacht zo lange, grauwe dagen, Gesmacht zo meen'ge sterren-loze nacht, En zucht op zucht, en zieleklacht- op klacht Steeg droevig op, met twijfels bange vragen!
Soms werd verlangen mij zoet welbehagen, Een stille weelde, als droomrig maanlicht zacht... In ziele-lach heb 'k mijn lief heil verwacht, Na lijdzaam wachten nieuwe smart gedragen!
Dwaas, dat ik niet begreep mijns harten leed, Dwaas, dat mijn weelde niet vermoeden deed, Wat groot mysterie 't àl in mij verwekte....
Tot eindlijk 't leeg verlangen werd gevuld, Uw teder-lichtend englenbeeld onthuld, 'k Uw heilge schoonheid sidderend ontdekte!
Ik droomde mij in wolken-landen; het blindend blank der zonnewanden al zwevend in 't rein azuur, als lenig marmer reuze-krullend, de dalen schaduw-purper vullend, - en goud-gekopt de stapel-muur
En 'k zag 'n zaal vol schone vrouwen, het blank en blauw, in lange vouwen omhangend los de slanke le'en, in nauwe lijne-sluiting kozend om malse vormen rose-blozend, - en blanke voet op marmersteen.
'k Hoor stemmen als kristallen klokjes, in 't ruim gestrooid als wolken-vlokjes, bij scherts en blij-zang ongetoomd; waar vol-geteugd de boezems zwellen, in 't levend blauw der ether-wellen - door wijde ramen ingestroomd.
Bij 't voorhang, plots op-zij gegleden, zie 'k mannen in de zaal getreden, in 't licht gewaad van 't wolkenland; en vlug in 't gaan zijn fijne voeten al spoedend tot een blij ontmoeten, - van ver gereikt de vrienden-hand.
En durvend-klaar in reine weten zie 'k oog met oog zich lachend meten, bij handen-druk van welle-kom. En los als 't kleed van lange vouwen valt gul de lach van 't vol vertrouwen - herhaald van wand tot wand alom.
En 'k vond mij biddend neergezegen: ‘Verlicht, O God, mijn aardse wegen, en aan Uw hand, ach, voere mij, dat ik, genaakt tot reinheids-tempel, een hand gestrekt vind aan de drempel en blije stem: ‘Wees welkom, gij!’
Een gedicht van Johan van 't Lindernhout 1893-1916
Madame la Marquise
Een lied ruist ijl en rank; een vrouw speelt aan 't spinet En neurt heel zacht de wijs; de blanke toetsen schreien Hun zoet en simpel leed door 't schemerend salet.
Maar wie haar gratie won nijgt aarz'lend haar bezijen En zoekt haar need're blik. Een stille geur verbloeit Van onvervulde drome' en teed're specerijen...
Ze heft 't gedoft gelaat; het zoet geneur vervloeit Tot lage fluistering; haar smalle vingers roeren Het laatst akkoord. Dan schâuwen, bleek en teer gegroeid.
Op 't matte gobelijn, de bevende contouren Van een versmolten beeld.... Een schucht're hand bewoog Een toets; de snaar vertrilt.... Reeds welkt de peerlemoeren
Tot bleker avondlucht. Zij talmen aan de toog Van 't open venster, waar de donk're olmen lijnen. Zij schertsen, maar een weemoed schemert in hun oog;
Krank van verteerden lust en delicate pijnen Paren de woordjes zich aan heus en lucht gebaar, En de mimosa kwijnt, roerloos in 't porseleinen
Geraad, vóór 't spiegelglas van 't duisterend boudoir.
Wolken in maanlicht trekken hun schemerende sporen over en langs het hoog balkon waar ik heb postgevat, uitziende op het land, dat aan de rand der stad tot een verzonken werelddeel lijkt te behoren.
Sluim'ren de duizenden nu in ene slaap verloren, vervoerd en opgenomen in deze bitter-zoete rust, ontdaan van hopen, vrezen, liefde en al de lust, die overdag de waakse lijven komt verstoren?
Schuift over ogen, de welhaast brekende, de helle, van wimper en van lid 't beschuttend, teder schild; ontspant der handen kramp; wordt eindelijk gestild de drift, die 't bloed tot ene stroom doet zwellen?
Roepen zij thans elkaar niet meer bij namen, vrouwen en vrienden, vijanden en volk, vergeefs en vluchtig als een spoorloos-snelle wolk; werd waardeloos het sluw en dagelijks beramen?
Zij liggen altezamen in ene groten slaap gebed achter de blinde vensters in dorpen en in steden, ontkomen aan het jachten, het moeizaam overreden, meedogend naar de vrede dezer vergetelheid gered.
De macht ontvalt de mense aleer hij 't weet; wat baat hem dat hij werkt, en leeft, en eet? Het leven zelf doet 't leven dood, en 't is dat wij geen duur en hebben, 't grootst gemis van al dat ons ontbreekt. o Duurzaamheid oneindig, al omvattend, uitgebreid, die, onbegonnen, nimmer sterven zult; die 't wezen van het wezen heel vervult, u ken ik, ja, heb dank; u ben ik? Neen: want duurzaamheid, o God, zijt Gij alleen!
Langzaam sleept de heilge nacht haar sluier, IJler, doorschijnend aan d' uiterste slippen, Weg van de aard', en de laatste sterre Dooft hare glans. Zacht ontwaakt uit de sluimer het leven, 't Windeken suizelt, Licht als een zucht in de morgen; Over het groenige bleek van de lucht Glimmert een gelige tint, En het eerste wolkje met rozenvlerkjes Zweeft van de diepten omhoog. Fjoe-fjoe-fjoe! tsio-tsio-tsio-io! Fluiten de vroegst ontwaakte gevleugelde zangstertjes blijde, Nu zij van boven, de morgen al onder de kimmen ontwaren.
Klapwiekend stijgt op de vleugelen Druipend van 't vloeiende goud aan de kim d' Ochtend in 't kleed van saffraangeel, Maagdlijke bode des daags; En de gloed op haar blozende wangen Kondigt het rijzen des lichtgods.
Nu heft in voile majesteit de albezieler Boven de blauwende zee 't Hoofd met de gouddiadeem; 't Zilveren schuim verguldt zich, Goudstof wemelt in 't kustzand, Bruinrood tinten de stralen de rotsen; En de kronen der pijnen Verkonden aan mirten, olijven, cipressen, Dat de daggod naakt, en zij brengen het over En verder en verder aan lagere struiken. En verder en verder aan lagere struiken. 't Aardrijk lacht, in het leven herboren, Iedere bloemkelk plengt Aan de rijzende god zijne dauwdrop.
Beheerser van 't palet, wiens goddelijke verwen Akkoorden zijn vol gloed, een zang vol majesteit, Gij, die een baan betrad met palmen overspreid, Wat liefling van 't penseel mocht mildere eer verwerven ?
Al moest het nageslacht uw meesterstukken derven, De gloriestarre waakt op uw onsterfelijkheid. Geen heeft er stouter vlerk dan Rubens uitgebreid, Een schepper in de kunst (gij wist het) kan niet sterven.
Geschapen was uw ziel uit zuiver starrenvuur Gij waart verscheiden, groots, oorspronklijk, als natuur En zelfs verheven in uw schittrende gebreken.
Berispe 't dwergenkroost, ontzagbre Schildervorst, Wat, als ondwingbre gloed, u stroomde uit hand en borst, Wie volgt uw aadlaarsvlucht in onbezochte streken?
0 God! hebt Gij uw bloeiende Aard Aan ál Uw kindren niet gegeven? Ik - word elks drempel afgedreven, Ik - heb geen eigen hof en haard. Wél is de wereld ongenadig: “ De haveloze !" noemt ze mij ... Dat brandmerk dooft het medelij' - Ach, is dan de Armoe zó misdadig?
Ik zoek de schaduw van een boom: Dáár schijnt me althans de rust beschoren; Maar 'k meen des drijvers stem te horen, Te midden van mijn korte droom. De aard heeft een plek voor al haar bloemen, Een nestje voor elk vogelkijn: Mocht ik een bloemtje, een vogel zijn! Thans kan ik niets het mijne noemen.
't Is ál voor mij verboden grond: Ik zou geen zode durven steken, Ofschoon ik ook in woeste streken Een lapje dorre heide vond. “Voort!" zou het in mijn oren krassen: Gij moogt gaan beedlen om uw brood! Voor havelozen en de dood Is hier op aard geen kruid gewassen !"
Zo moet ik zwerven, vroeg en laat, Met onrust buiten, angst hier binnen. 'k Zou willen toeven en beminnen, En - vind slechts ballingschap en haat. God weet, hoe ik mij aan wil gorden! 'k Zou gaarne trouw en eerlijk zijn : Maar och, de honger doet zo'n pijn - De honger zal me een lief doen worden!
Mijn vader bleef bewaard voor schand - Men vond hem in een wak bevrozen: Hij heeft des Heeren hand verkozen Voor 't vallen in der mensen hand. In 't gasthuis brak mijn moeders harte - Dat was een dag van dubble rouw! Ik erfde van de dierbe vrouw Al wat zij achterliet : haar smarte!
Gij, die op donzen peluw rust, Beschut voor wind en sneeuw en regen! Kwam in de droom mijn beeld u tegen, U tegen, als ge uw kindren kust! Denk u aan huis en haard onttogen, Van gade en kroost en brood beroofd, Denk u de misdaad boven 't hoofd; En - kunt ge 't - luik dan zorgloos de ogen!
Ik droomde laatstmaal van een Huis, Gesticht, voltrokken door Gods zegen, Waar ze armen zo als ik verplegen En voeren tot des Heilands kruis... Bestaat die wijkplaats? 0 dan bouwden Gods Englen ze, op der moeders beê! 0 Mensenvrienden, neem mij mee! Gij hebt een ziel te meer behouden!
Ik voel mijn leven door mijn vingren vlieten, dat leven zonder liefde en zonder zegen, en de allerlaatste hoop dit hart ontschieten, zo afgebeuld langs alle martelwegen.
Geen trouwe borst zwelt ooit de mijne tegen; geen milde hand zal mij genadig gieten den zoete wijn des levens. Kalm bewegen in teer genegen zijn en zacht genieten!
0 droom van hoge schoonheid, die mijn schreden voorlichtte, - tot uw puurste glans gerezen vervliet ge allengs . . .
En 't jammerlijk verleden jaagt stormend door de diepten van mijn wezen, in zulk een koorts van haat en woede aan 't loeien als stond heel de aarde in vlammend bloed te gloeien.
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1877-1924
HOLLAND
Wat zijt gij klein Holland Met al uw velden en vlakke wegen, Met uw rampzalige aardappellanden, En uw vreeslijk droefgeestige regen, En uw lage goedaardige stranden - -
Maar groot toch is de zee Holland, Waaraan gij langzaam zijt verschenen, Waaruit ge als een schelp zijt geboren, Die zingt door uw hele land henen, Dat elk in zijn ziel haar kan horen!
Doch wat zijt gij klein Holland Met uw simpele wilgenbomen, Met al uw kleine kabblende plassen, En die paar platte gemaklijke stromen, En uw bloemen en tamme gewassen - -
Maar groot toch is uw hemel Holland Met zijne mateloze klaarten, Met al zijn oneindige kleuren, En die verandrende wolkengevaarten, Waarmee grote dingen gebeuren!
Doch wat zijt gij klein Holland Met uw verlegen zwijgende mensen, En al uw langzame stille levens, En al uw vele denkbeeldige grenzen, En o! met nergens ooit iets verhevens - -
Maar groot toch is uw volk Holland, Verwant aan uw heerlijk verleden, Dat tussen uw heemle' en zeeën bleef groeien, En tussen die wisselende eeuwigheden Zich bereidt om opnieuw te gaan bloeien!