Hier is jonge aarde één wijde bloesemhalle. Bomen en bomen zover de ogen reiken Doen takske aan takske in gulle blijheid prijken Met bloesemsneeuw, sneeuwigste sneeuw van alle.
Is 't niet of uit zonhemel neer kwam strijken Een vlucht van vlindertjes, zó neergevallen In dromerig verpozen; duizendtallen Van vlerkjes fijn, die vleugelbloempjes blijken?
Al mondjes 't leven drinkend in de lucht, Gretig, intens. En 't goudlicht neergezegen Liefkoost en koestert ze. Ritsling van vlucht
Van kleine vogel even.... Dan bewegen Noch ritslen meer.... Àl stilte, àl teerheid: zacht Om ons van 't leven mysterieuze macht.
Haar lichaam lijkt de volle rijke aarde, En als de hemel zijn haar blauwe ogen, En als de ronde bergen zijn haar hoge Borsten en buik, die nu een Mensheid baarde,
Een Mensheid, van een oneindige waarde Van Vrijheid, en een oneindig vermogen Van krachten, die zich nu op haar bewogen Als in van 't paradijs de zaalge gaarde.
O zie haar nu de volle benen strekken, En de hoge machtige armen rekken, Langs de zeeën, als de bergen der aard.
O zie op haar de duizendtallen beelden Van hare kindren, - in haar moederweelde, O zie de blik waarmee zij op ze staart.
Zie, daar komt de Jeugd van 't Jaar, Versierd met frisse bloemen, Versierd met frisse bloemen, Liefde en Blijdschap volgen haar. o Wie zou u niet roemen! Zoudt gij niet welkom zijn! Brengt gij niet, brengt gij niet Zoele lucht en zonneschijn?
Lente, zinnebeeld der jeugd, Hoe kunt gij mij behagen, Hoe kunt gij mij behagen, Mijn gehele ziel is vreugd! Wat geeft gij lieve dagen! Waar gij uwe ogen slaat, Pronkt de grond, pronkt de grond Met bevallig bloemsieraad.
's Winters strenge heerschappij, Die veld en hof deed kwijnen, Die veld en hof deed kwijnen, Is dan eindelijk voorbij. Men ziet u weer verschijnen! Bar was het op het veld; Maar uw komst, maar uw komst, Heeft het alles reeds hersteld.
Hoor, hoe dat de nachtegaal In het groen gezeten, In het groen gezeten, U verwelkomt in zijn taal! Hij laat zijn vreugd u weten: Aan u, die ons verblijdt; Aan u heb, aan u heb Ik dit Liedje ook toegewijd.
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1860
Knapelijn bij der beke.
Een knapelijn bij der beke zat Met de blik op der golven gewiegel, Hij wierp er menig bloemenblad In de huppende zilverspiegel.
Hij stortte in een lief, eenvoudig lied Het gevoel zijns jeugdige harten, Hij zong niet van bittere zieleverdriet, En nog min van der wereld smarten.
‘Och ware ik - zo zong hij - als geurende bloem In de oevergraze verborgen, Dan lachte ik om glans en ijdele roem, En het weldoen ware mijn zorgen.
Of ware ik de dauw, die de bloemen verkwikt, Die de halmen en twijgen beperelt, 'k weerkaatste steeds, voor wie er ook blikt, Een verrukkelijk beeld der wereld;
Weerkaatste 't oneindige sterrenheir Met des avonds vredesstralen, En waande de hemel zelve neer Te zien op aarde dalen!’
Vergeet-rnij-niet! Vergeet-mij-niet! Lief bloempje aan de blanke vliet, Wat maakte u toch zo hemels blauw? Een weinig licht, een weinig dauw. Ook 't minnend hart heeft ras genoeg: Hij liefde 't minst, die 't meeste vroeg. Gij vraagt niet veel: een blik, een groet, En — deernis van des wandlaars voet. Toch zijt gij schoon, gij lenteboô! Maar zacht als schoon, en even bloo, En met die needrigheid bekleed, Die harten steelt, maar 't zelf niet weet. Vaak, op de sombre maartse dag, Verrukte mij uw lieve lach; Maar in de glans der volle Mei Ging ik uw lage steel voorbij. Vergeefs riep gij: "Vergeet-mij-niet!" Het roosje zong een luider lied, En duizend bloemen, trots en hoog, Verleidden mijn bewondrend oog.
Volzoete geest der poezy! keer in mijn doffe boezem weder! Beziel opnieuw de ziel in mij, en in mijn hand de zwanenveder! Met traagheid klopt mijn smachtend hart, wanneer gij 't opgeeft aan de smart van een ondichterlijke wereld! Mijn hoofd hangt moedloos op mijn borst, terwijl ik naar de dauwdrop dorst, die, waar gij treedt, de dorre grond beperelt!
Keer weder, en begeef mij niet, maar onderhoud dat hemels leven, dat zich ontwikkelt uit het lied.
0, tintel' uw hart in de druk van uw hand: Ik dank voor een vinger twee, drie! Ik walg van een kneepje, koket en pedant, Een pink van een man van genie... En, vrindlief, uw bevende, klevende hand Is waarlijk mijn antipathie! Verstijve de hand, die de hoveling speelt; Beleefde, vernedrende hand! Verdorre de hand, die verraderlijk streelt; 'k Voel liever een klauw of een tand! De handdruk, die louter een ‘gunstje’ verbeeldt Die wijs ik bepaald van de hand! Ik weiger uw handje zo keurig en teer, Mij angstig en huivrend geboôn! Ik vraag u geen handschoen; ik weiger die eer; Al waart gij Jouvin in persoon! Uw harige rechte, mijn Bello, zegt meer, Dan 't pootje, zo keurig, zo schoon! Een hand zonder zenuw of leven of kracht, 't Is onzin, 't is laster, verraad! Een ledige vorm, die de liefde veracht, De vriendschap, de geestdrift versmaadt De hand, die mij treft, die mijn lijden verzacht, Die hand zij een druk, zij een daad!
Wij danken de waard, Omdat hij ons voedt: En d'edel wijngaard, Die dees druifkens zoet, Ons mildelijk biedt, Dit wijntje wil drinken Hij doet het ons schinken Uit liefde om niet.
Drink al vrij dronken Van dees zoete most Zij wordt geschonken, Buiten onze kost. En mindert verdriet, Dit wijntje wil drinken. Hij doet het ons schinken, Uit liefde om niet.
Dees vruchtbare rank Verdrijft ons rouwe Door lieflijke drank, En Hemels douwe. Die hij in ons giet Dit wijntje wil drinken. Hij doet het ons schinken. Uit Liefde om niet.
Smaak prince dees wijn In reinder borste Zij doet vrolijk zijn En blust de dorste Met Hemels bediet Dit wijntje wil drinken. Hij doet het ons schinken, Uit liefde om niet.
Ik sta nu eenmaal voorbij de grens, Aan dewelke ieder normaal mens Moet stilstand houden. Een vriend heeft me onlangs verweten, Dat ik buiten het normale, - volgens hem het goede - ben getreden. Maar het lot, - of wie? - heeft het zo gewild, Want het heeft mij het ongewone voorbehouden. Niet ik ben ongewoon, maar wel mijn levenslot. Bij mijn vrienden heb ik steeds het grootste verlangen gekend Om een schone liefde, in de nieuwe Lente.
Maar mijn liefde ontstond Op een Herfstavond, Mijn grote liefde, even buiten de stad, In het wijde park, toen het door de mensen, - de gewone dan? - gans verlaten was. Mijn liefde groeide sterk in de koude Winter, - Enkel zeer mooie bloemen groeien dan. - Daarom is mijn liefde ook oneindig schoon, Al is zij, - 't spijt mijn vriend misschien, - ook ongewoon.
Dees ganse weerld moest liggen op haar knieën Voor mij niet, maar voor 't Hoogre, dat in mij Niet gans zit, gans wit, maar Dat zich door mij Wil uiten, wijl 't zich wil, en dat elk biedend
Wat elk klein mensje slechts verlangt, doch vrij Blijft voor zich-zelf van andren, schoon verrieden 't De meesten, daar zij zich niet voelen blij, Omdat 't Algoede al slechtheid is bespiedend.
Der Godheid toorn is een geducht onweder, Waarvoor wij allen beven moeten, schoon Er velen zijn die nimmer als een veder
Bewogen op der wereld wind, die teder Nooit, neen, vals-fors tiert om de hoogste ceder. Maar al wie rein blijft, krijgt op 't eind een kroon.
De wakker-waakse haan. De dichtervlucht der zwaan, De zwerfse jager: reiger. De strijdbaar-sterke tijger. En het deemoedig schaap, Hen samen leidt de knaap Eendrachtig aan één band Door 't rein en eigen land Vol jonge bloesemsneeuw, Als in de gouden eeuw.
Hij mijmert, zingt en speelt. Weidend zijn zinnebeeld; Zij kennen aan die toon Hun meester en hun zoon. En gaan naar 't hém geviel, De dieren van zijn ziel.
Van uit de donkerte in de lommertuin zie in het binnenlicht ik haar bewegen, de stroken in het neergezegen borduurwerk openvouwen
en plotsling voel ik mij zo diep alleen, zo star verlaten, dat met wild verdringen duizend verlangens in mij wakker springen en mij bevolken stormende dooreen,
terwijl dat in de zijde tergend nijpt een blinde pijn. O, tevergeefs ontvlucht verbitteren, wanhopige ijverzucht en afgunst die zich zelve niet begrijpt!
O! welk een schone lentenacht! De maan verlicht zoo zacht het trillend loof der bomen; Waar bosjes groenen klinkt het lied der nachtegaal; De koelte doet uit kruid en bloemen wierook stromen.
Hoe veel verschilt dees middernacht Van al die nachten die we in Noordwijks duinen zagen! Mijn Overdorp! toen wij, met Pelgrims moed bezield, De kracht gevoelden zelfs der guurste wintervlagen!
Hoe dikwijls bracht gij op dit uur Mij van uw gastvrij dorp, uit uwer vrienden woning, Door 't zware duinzand heen, naar 't eenzaam Zeedorp t'huis, Natuur onthaalde ons dan op wisling van vertoning.
De kou viel soms ons vreeslijk wrang; Wij hadden samen, aan de gulle dis gezeten, Bij 't gloeien van de haard, de oord, het gure weer, En 't nachtlijk pelgrims reisje, al keuvlende vergeten.
Doch ras verwarmde ons liefde en spoed; Ik stapte aan uwe arm, vol moeds, en lustig henen, Met u gerust, het weer mocht goed of stormig zijn, Al werd ons pad door maan of starrenlicht beschenen.
Wij zworven door het woeste duin, 't Lantarentje in de hand, geleid door zijn geflonker; Soms blies de wind het lang gezweepte lichtje uit, En eensklaps stonden wij in het verwarrend donker.
Een kleine vrees beklemde ons dan, Hoe wij het rechte spoor half tastend zouden vinden; Doch liefde gaf ons moed, en licht en vrolijkheid, En bracht ons veilig aan de woning mijner vrinden.
Soms viel de regen klettrend neer, Het pad was een moeras: de woeste zeewind blaasde Door 't kronklend duinpad guur en woedend op ons aan, Terwijl de zee van ver geweldig dondrend raasde.
Soms deed de kou op 't schoon azuur, Het flonkrend starrenheir met dubble luister gloeien; Soms scheen de maan zo zacht, op 't grootse duintoneel, En deed ook in ons hart een tedre kalmte groeien.
De weg was meestal doods en stil; 't Was zeldzaam zelfs dat mens of duin-raaf ons ontmoette; De lampen waren meest bij al de vissers uit, De klok sloeg dikwijls één, bij onze laatste groete.
Dan keerdet gij alleen terug; Na een herhaald ‘Genacht!’ bleef ik nog op u staren; Al konde ik niets meer zien: ik bad dat 's Hemels zorg De lievn zwerver mocht behoeden voor gevaren.
Wij zagen hier Natuur al meest, In statige ernst, maar soms een lachje op haar wezen; Doch mijnentwege mocht zij blijde of droevig zien, Ik was voldaan met u en kende zorg noch vrezen.
Geen winternacht was me ooit zo naar, Of uw gezelschap gaf voor mij hem meerder leven, Dan al de lentevreugd aan deze schone nacht, Mij verre van u, in mijne eenzaamheid kan geven.
De zee is één schuim. Kokend van woede. Zij vliegt voort door zich zelf heen. Dolle koppen doelloos krulle' over zich. Zij wordt niet moede holten te maken en holten te stoppen.
Tot bergen zet zij om het hoge floppen van water, tot een berg wordt in het licht een flop van water, met glooiingen, zicht van licht schijnt daarin, maar het vlakt tot soppen.
De storm, d' orkaan loeit. De lucht, even wild als de zee, is grijslicht, stort er van boven pakken van wolken op die ijlings vliegen.
Het licht is parel, het licht is geschild, de zee en de lucht zijn broers. Door lichtgloven snelt de storm henen. Weg is alle wiegen.
De nagedachtenis van Joseph Haydn, in de maatschappij Felix Meritis den 25 van sprokkelmaand 1810 gevierd.
koor.
Stemming der heiligste smart, ô Beziel, ô beziel onze zangen! Doe het weeklagende hart Kwijnend verlangen! -
Grijp smachtend naar de toon, die Haydns geest gebiedt! Verhef, van de zaligste aandoeningen zwanger, Germanjes onvergelijklijke zanger, En prijs de Godlijke bard in uw lied.
Voer ons, ô Heilige toonkunst! In uwe trillende wolk van geluiden, Van tonen, die beurtlings elkander vervangen, Naar 't oord, waar Haydns lied In zuiverder' luchtstroom klinkt!
vier Stemmen.
Doe ons, van daar, zijn vroegste liedren horen, Een eerste poging zijner kracht! Vroeg was hem reeds de onsterflijkheid beschoren, En de eerste stap naar de eer weldra volbracht. Hij voelt zich ras, die voor de kunst geboren, Naar grootser doel, naar hoger stemming tracht! Wat edel is kan slechts zijn ziel bekoren.
recitatief.
Hij sprak de taal, die overal verstaanbaar, Voor 't menslijk hart een hoger leven schildert, En 't vrij gemoed, door zuiver vuur aan blaken, Het oord der Godheid kennen doet.
IK heb gesmacht zo lange, grauwe dagen, Gesmacht zo meen'ge sterren-loze nacht, En zucht op zucht, en zieleklacht- op klacht Steeg droevig op, met twijfels bange vragen!
Soms werd verlangen mij zoet welbehagen, Een stille weelde, als droomrig maanlicht zacht... In ziele-lach heb 'k mijn lief heil verwacht, Na lijdzaam wachten nieuwe smart gedragen!
Dwaas, dat ik niet begreep mijns harten leed, Dwaas, dat mijn weelde niet vermoeden deed, Wat groot mysterie 't àl in mij verwekte....
Tot eindlijk 't leeg verlangen werd gevuld, Uw teder-lichtend englenbeeld onthuld, 'k Uw heilge schoonheid sidderend ontdekte!
Ik droomde mij in wolken-landen; het blindend blank der zonnewanden al zwevend in 't rein azuur, als lenig marmer reuze-krullend, de dalen schaduw-purper vullend, - en goud-gekopt de stapel-muur
En 'k zag 'n zaal vol schone vrouwen, het blank en blauw, in lange vouwen omhangend los de slanke le'en, in nauwe lijne-sluiting kozend om malse vormen rose-blozend, - en blanke voet op marmersteen.
'k Hoor stemmen als kristallen klokjes, in 't ruim gestrooid als wolken-vlokjes, bij scherts en blij-zang ongetoomd; waar vol-geteugd de boezems zwellen, in 't levend blauw der ether-wellen - door wijde ramen ingestroomd.
Bij 't voorhang, plots op-zij gegleden, zie 'k mannen in de zaal getreden, in 't licht gewaad van 't wolkenland; en vlug in 't gaan zijn fijne voeten al spoedend tot een blij ontmoeten, - van ver gereikt de vrienden-hand.
En durvend-klaar in reine weten zie 'k oog met oog zich lachend meten, bij handen-druk van welle-kom. En los als 't kleed van lange vouwen valt gul de lach van 't vol vertrouwen - herhaald van wand tot wand alom.
En 'k vond mij biddend neergezegen: ‘Verlicht, O God, mijn aardse wegen, en aan Uw hand, ach, voere mij, dat ik, genaakt tot reinheids-tempel, een hand gestrekt vind aan de drempel en blije stem: ‘Wees welkom, gij!’
Een gedicht van Johan van 't Lindernhout 1893-1916
Madame la Marquise
Een lied ruist ijl en rank; een vrouw speelt aan 't spinet En neurt heel zacht de wijs; de blanke toetsen schreien Hun zoet en simpel leed door 't schemerend salet.
Maar wie haar gratie won nijgt aarz'lend haar bezijen En zoekt haar need're blik. Een stille geur verbloeit Van onvervulde drome' en teed're specerijen...
Ze heft 't gedoft gelaat; het zoet geneur vervloeit Tot lage fluistering; haar smalle vingers roeren Het laatst akkoord. Dan schâuwen, bleek en teer gegroeid.
Op 't matte gobelijn, de bevende contouren Van een versmolten beeld.... Een schucht're hand bewoog Een toets; de snaar vertrilt.... Reeds welkt de peerlemoeren
Tot bleker avondlucht. Zij talmen aan de toog Van 't open venster, waar de donk're olmen lijnen. Zij schertsen, maar een weemoed schemert in hun oog;
Krank van verteerden lust en delicate pijnen Paren de woordjes zich aan heus en lucht gebaar, En de mimosa kwijnt, roerloos in 't porseleinen
Geraad, vóór 't spiegelglas van 't duisterend boudoir.