Zijt, zijt gegroet, ô zaalge velden, Door 't jeugdig morgenlicht bestraald! Gij bossen, bergen, beken, beemden, Waar langs mijn blik, als dronken, dwaalt! ô Groot, ô nameloos verrukken, Dat in mijne aadren bruist en gloeit! O, 't zal mij eindlijk dan gelukken, 'k Zal eindlijk dan de bodem drukken, Die heel mijn ziel en zinnen boeit!
Heb dank, heb dank, ô eeuwig Wezen, Wiens oog het gans Heelal doorziet! Dan ach! mijn tong moog klanken staamlen, Naar waarde danken kan ze U niet. Gij, die in mijne borst dat smachten Naar 't verre strand ontvlammen deed, Gij gaf mij moed, geduld en krachten, Der dwaze schimptaal te verachten, Hoezeer hun spot mij 't hart doorsneed.
Naar 't Westen, Westen heengestevend! (Dus klonk uw stem in mijn gevoel) Naar 't Westen, Westen volgehouden; Daar ligt het groots, het heerlijk doel! Houd moed, hoe lang ook niets dan baren En lucht u blauwen voor 't gezicht, Wat waterplas ge ook mocht bevaren, En ge echter steeds met vruchtloos staren De blik naar 't Westen houdt gericht.
Ik hield die moed, - U, U zij de ere! - Hoe vaak op nieuw het zonlicht scheen, Sinds 't machtig Spanje aan Palos stranden In 't wijkend vergezicht verdween; Hoe afgemat mijn blik ook dwaalde Aan 't eind der wester hemeltrans; Maar ach! 't zij Hesper vriendlijk straalde, 't Zij 't morgenrood in 't Oosten praalde, Slechts golven blonken in hun glans.
Doch toen het dondrend oproerkraaien Der scheepsliên mij in de oren klonk, Als hun, bij 't vruchtloos voorwaarts streven, Geen enkle straal van hoop meer blonk; Toen rampen zich op rampen tastten, Toen 't schimpend rot zich in mijn schand', In mijn verguizing zou vergasten, Toen, toen klonk uit de top der masten De vreugdekreet: ‘het land! het land!’
ô Gij, uw groenend hoofd verheffend Uit zilvren baren, heerlijk land! Ras zullen Genuas banieren In 't koeltje wappren van uw strand! Maar neen! - in mijner Vadren streken Werd ik met hoon en spot belaan; Toen 'k daar van wisse hoop dorst spreken, Daar hulp en bijstand af wou smeken, Zag elk mij als een' dromer aan.
En ginds, waar Lisbons Koningswallen Zich spieglen in de trotse vloed, Die door het goud van zijne zanden Zijn spattend zilver bruisen doet; Daar..... 'k mocht er 's Vorsten zetel nadren, Men hoorde mij doorslepen uit, Doch zond - ô schelmstuk van verradren! Nog kookt mij 't ziedend bloed in de aadren - Een' lafaard naar de verre buit.
Moog Spanje dan de vruchten oogsten, Door 't wester aardrijk voortgebracht, Door Genuas en Lisbons heersers, Als hersenschimmen, dwaas belacht! Moog dan Castielje lauwren plukken! Komt, broeders, riemen in het zout! O! 'k smacht naar 't bovenaards verrukken, Die grond, die heilge grond te drukken, Die thans Euroop door mij aanschouwt.
In mijn tuin een sijsje zat, Dat zo'n aardig nestje had. 't Vleugelde in zijn groengeel pakje Vrolijk in de bomen rond, Van het takje op de grond, Van de grond weer op het takje. In het nestje zat zijn schat, Die drie jonge sijsjes had.
Lustig ving met zoet gezing 't Kleine fijne kwinkelding Al in d'ochtend aan te kwelen Heel zijn zonnig hartje leeg, Twinkelde of het perels reeg Met zijn nebje uit zijn kele; Keek maar naar zijn lieve schat, Die drie jonge sijsjes had.
Nu is alle blijheid uit; 't Sijsje roept met droef geluid, Treurig tuurt hij naar zijn nestje Dat nu bengelt in de wind Zonder wijfje, zonder kind; Nog wat veertjes is het restje. Nimmer ziet hij weer zijn schat, Die hij zo heeft liefgehad.
Triest en eenzaam zit hij daar Als een kluwentje in elkaar, Voelt niet, hoe de winden woeden, Ziet mijn kruimkens brood niet staan, Staart alleen zijn nestje aan, Voelt alleen zijn hartje bloeden. En de jongen die het deed Weet niets van zijn grote leed.
Zij lonkte naar mij, zo verscholen. Haar blik scheen te zeggen: ‘Welaan!’ Ik stond daar op brandende kolen, En kon toch geen stapje vergaan.
't Hart poppelde mij van verlangen! Och God! wat de liefde toch is! 'k Vond woorden, zo schoon als gezangen, En toch bleef ik stom als een vis.
Dan naderde ik zo maar gedurig. Zij spoorde mij aan met een lach; Mijn hart zong: ‘ik min u zo vurig!’ Mijn mond zei: ‘Marie, goede dag!’
En 'k borst dan op eens los in tranen; En of zij dat beter verstond, 'k En weet 't niet, maar 'k mag het wel wanen; Zij kuste mij 't woord uit de mond.
Nu, hoge Vrouwe, weet ik wie gij zijt, Als de ochtend zie 'k uw blanke schoonheid klaren: Het Godlijke, dat mensenzielen wijdt, Komt zich in u volheerlijk openbaren!
Gezegend zij mijn lang gestreden strijd. Daar 'k liefde en lauwren lachende mag paren, En mijn Felice u zegenend belijd, Met wie 'k ter hoogste glorie op zal varen!
Felice, ik juich uw blijden lichtnaam uit, Waaraan de reinste zaligheid ontspruit, Als 'k hem in eerbiedvol geloof zal noemen!
Uw liefde is mijn, uw liefde, godlijk groot, Die hemelvreugde wekt uit ziele nood... Hoe zoude ik u mijn ‘hoog Geluk’ niet roemen!
De hagelbuien raatlen door de hemel. De bamboestangen klapperen luidruchtig. De wilde ganzen trekken krijsend verder. Het water kreeg een korte snelle golfslag. Het gele leem vertroebelt de rivieren. 't Heldere van de zee trekt zich terug. Het wilde voorjaar spiegelt in mijn ogen. Ik voel een schok door 't plekje roerloosheid Dat mij aan hemels stille midden bindt. Ik zie u aan, gij slaat uw ogen neder. 't Is voorjaar, en een stem zingt in ons beiden Dat ik zeer sterk ben, en nu zaaien wil.
Mijnheer De Houder is een wijze; hij zegt maar niet op alles 'ja', Maar gaat, bij elk verzoek of voorstel, De staat der zaak nauwkeurig na.
Zo geeft hij dus ook nooit zijn hulpe, Als wijsheid weigering gebiedt; Verkeerd te geven, doet men kwaad mee; Dus, dan geeft hij veel liever niet.
Men vraagt hem om een kleine gave, Ten bate van 't mishandeld dier. “Wel, neen!" zo luidt zijn ernstig antwoord, "Voor dieren? Neen ik! Hoor eens hier: Door mensen wordt zo veel geleden, Zoveel ellend, zoveel gemis, Dat - neem dit oordeel mij niet kwalijk! -- Die zorg voor dieren ziek'lijk is."
Steun wordt gezocht en geld gezameld Voor 't liefdewerk van 't Rode Kruis. “Neen!" zegt hij, "kom me dit niet vragen, Want daar ben 'k zeker niet van t'huis ; Ik zeg: men moet geen oorlog voeren, Maar neemt gij nu gekwetsten op, Dan geeft ge een premie aan bet slachtwerk; Dat is de onzinnigheid ten top." -
Een warm en ijv'rig vriend der Zending Vraagt hem een gaaf voor 't Heidendom, “Mijnheer!" is 't antwoord, vastberaden, “Kom met dit aanzoek nooit weerom; Er zijn in eigen land en natie Nog zoveel heid'nen ! - 't geeft geen pas, Zoveel te doen voor verre volken, Alsof bet hier niet nodig was." -
Hem wordt de nood eens mans beschreven, Onlangs ontslagen uit de cel. “Verlangt gij, dat ik daaraan doen zal?" Zo spreekt hij, - “neen! ik dank je wel, Een eerlijk mens heeft vaak behoeften, Waar niemand ooit met ernst op let; Maar boeven helpt men; - fraaie liefde, Die zo een loon op 't misdrijf zet!"
“Mijnheer! indien 'k eens honderd gulden Van u ter leen ontvangen mocht," ... “Neen, man! die iets van mij wil lenen, Die heeft een slecht adres gezocht; In dit geval kan 'k ook niet geven, Maar anders, ziet ge? in 't algemeen, Geef ik nog liever vijftig gulden, Dan dat ik vijf en twintig leen." -
“Mijnheer !" ... "Och, hemel! weer een noodkreet 't Wordt voor mijne ogen geel en groen, Van al die noden, al die vragen, Ik kan toch niet aan álles doen !"
Hier is jonge aarde één wijde bloesemhalle. Bomen en bomen zover de ogen reiken Doen takske aan takske in gulle blijheid prijken Met bloesemsneeuw, sneeuwigste sneeuw van alle.
Is 't niet of uit zonhemel neer kwam strijken Een vlucht van vlindertjes, zó neergevallen In dromerig verpozen; duizendtallen Van vlerkjes fijn, die vleugelbloempjes blijken?
Al mondjes 't leven drinkend in de lucht, Gretig, intens. En 't goudlicht neergezegen Liefkoost en koestert ze. Ritsling van vlucht
Van kleine vogel even.... Dan bewegen Noch ritslen meer.... Àl stilte, àl teerheid: zacht Om ons van 't leven mysterieuze macht.
Haar lichaam lijkt de volle rijke aarde, En als de hemel zijn haar blauwe ogen, En als de ronde bergen zijn haar hoge Borsten en buik, die nu een Mensheid baarde,
Een Mensheid, van een oneindige waarde Van Vrijheid, en een oneindig vermogen Van krachten, die zich nu op haar bewogen Als in van 't paradijs de zaalge gaarde.
O zie haar nu de volle benen strekken, En de hoge machtige armen rekken, Langs de zeeën, als de bergen der aard.
O zie op haar de duizendtallen beelden Van hare kindren, - in haar moederweelde, O zie de blik waarmee zij op ze staart.
Zie, daar komt de Jeugd van 't Jaar, Versierd met frisse bloemen, Versierd met frisse bloemen, Liefde en Blijdschap volgen haar. o Wie zou u niet roemen! Zoudt gij niet welkom zijn! Brengt gij niet, brengt gij niet Zoele lucht en zonneschijn?
Lente, zinnebeeld der jeugd, Hoe kunt gij mij behagen, Hoe kunt gij mij behagen, Mijn gehele ziel is vreugd! Wat geeft gij lieve dagen! Waar gij uwe ogen slaat, Pronkt de grond, pronkt de grond Met bevallig bloemsieraad.
's Winters strenge heerschappij, Die veld en hof deed kwijnen, Die veld en hof deed kwijnen, Is dan eindelijk voorbij. Men ziet u weer verschijnen! Bar was het op het veld; Maar uw komst, maar uw komst, Heeft het alles reeds hersteld.
Hoor, hoe dat de nachtegaal In het groen gezeten, In het groen gezeten, U verwelkomt in zijn taal! Hij laat zijn vreugd u weten: Aan u, die ons verblijdt; Aan u heb, aan u heb Ik dit Liedje ook toegewijd.
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1860
Knapelijn bij der beke.
Een knapelijn bij der beke zat Met de blik op der golven gewiegel, Hij wierp er menig bloemenblad In de huppende zilverspiegel.
Hij stortte in een lief, eenvoudig lied Het gevoel zijns jeugdige harten, Hij zong niet van bittere zieleverdriet, En nog min van der wereld smarten.
‘Och ware ik - zo zong hij - als geurende bloem In de oevergraze verborgen, Dan lachte ik om glans en ijdele roem, En het weldoen ware mijn zorgen.
Of ware ik de dauw, die de bloemen verkwikt, Die de halmen en twijgen beperelt, 'k weerkaatste steeds, voor wie er ook blikt, Een verrukkelijk beeld der wereld;
Weerkaatste 't oneindige sterrenheir Met des avonds vredesstralen, En waande de hemel zelve neer Te zien op aarde dalen!’
Vergeet-rnij-niet! Vergeet-mij-niet! Lief bloempje aan de blanke vliet, Wat maakte u toch zo hemels blauw? Een weinig licht, een weinig dauw. Ook 't minnend hart heeft ras genoeg: Hij liefde 't minst, die 't meeste vroeg. Gij vraagt niet veel: een blik, een groet, En — deernis van des wandlaars voet. Toch zijt gij schoon, gij lenteboô! Maar zacht als schoon, en even bloo, En met die needrigheid bekleed, Die harten steelt, maar 't zelf niet weet. Vaak, op de sombre maartse dag, Verrukte mij uw lieve lach; Maar in de glans der volle Mei Ging ik uw lage steel voorbij. Vergeefs riep gij: "Vergeet-mij-niet!" Het roosje zong een luider lied, En duizend bloemen, trots en hoog, Verleidden mijn bewondrend oog.
Volzoete geest der poezy! keer in mijn doffe boezem weder! Beziel opnieuw de ziel in mij, en in mijn hand de zwanenveder! Met traagheid klopt mijn smachtend hart, wanneer gij 't opgeeft aan de smart van een ondichterlijke wereld! Mijn hoofd hangt moedloos op mijn borst, terwijl ik naar de dauwdrop dorst, die, waar gij treedt, de dorre grond beperelt!
Keer weder, en begeef mij niet, maar onderhoud dat hemels leven, dat zich ontwikkelt uit het lied.
0, tintel' uw hart in de druk van uw hand: Ik dank voor een vinger twee, drie! Ik walg van een kneepje, koket en pedant, Een pink van een man van genie... En, vrindlief, uw bevende, klevende hand Is waarlijk mijn antipathie! Verstijve de hand, die de hoveling speelt; Beleefde, vernedrende hand! Verdorre de hand, die verraderlijk streelt; 'k Voel liever een klauw of een tand! De handdruk, die louter een ‘gunstje’ verbeeldt Die wijs ik bepaald van de hand! Ik weiger uw handje zo keurig en teer, Mij angstig en huivrend geboôn! Ik vraag u geen handschoen; ik weiger die eer; Al waart gij Jouvin in persoon! Uw harige rechte, mijn Bello, zegt meer, Dan 't pootje, zo keurig, zo schoon! Een hand zonder zenuw of leven of kracht, 't Is onzin, 't is laster, verraad! Een ledige vorm, die de liefde veracht, De vriendschap, de geestdrift versmaadt De hand, die mij treft, die mijn lijden verzacht, Die hand zij een druk, zij een daad!
Wij danken de waard, Omdat hij ons voedt: En d'edel wijngaard, Die dees druifkens zoet, Ons mildelijk biedt, Dit wijntje wil drinken Hij doet het ons schinken Uit liefde om niet.
Drink al vrij dronken Van dees zoete most Zij wordt geschonken, Buiten onze kost. En mindert verdriet, Dit wijntje wil drinken. Hij doet het ons schinken, Uit liefde om niet.
Dees vruchtbare rank Verdrijft ons rouwe Door lieflijke drank, En Hemels douwe. Die hij in ons giet Dit wijntje wil drinken. Hij doet het ons schinken. Uit Liefde om niet.
Smaak prince dees wijn In reinder borste Zij doet vrolijk zijn En blust de dorste Met Hemels bediet Dit wijntje wil drinken. Hij doet het ons schinken, Uit liefde om niet.
Ik sta nu eenmaal voorbij de grens, Aan dewelke ieder normaal mens Moet stilstand houden. Een vriend heeft me onlangs verweten, Dat ik buiten het normale, - volgens hem het goede - ben getreden. Maar het lot, - of wie? - heeft het zo gewild, Want het heeft mij het ongewone voorbehouden. Niet ik ben ongewoon, maar wel mijn levenslot. Bij mijn vrienden heb ik steeds het grootste verlangen gekend Om een schone liefde, in de nieuwe Lente.
Maar mijn liefde ontstond Op een Herfstavond, Mijn grote liefde, even buiten de stad, In het wijde park, toen het door de mensen, - de gewone dan? - gans verlaten was. Mijn liefde groeide sterk in de koude Winter, - Enkel zeer mooie bloemen groeien dan. - Daarom is mijn liefde ook oneindig schoon, Al is zij, - 't spijt mijn vriend misschien, - ook ongewoon.
Dees ganse weerld moest liggen op haar knieën Voor mij niet, maar voor 't Hoogre, dat in mij Niet gans zit, gans wit, maar Dat zich door mij Wil uiten, wijl 't zich wil, en dat elk biedend
Wat elk klein mensje slechts verlangt, doch vrij Blijft voor zich-zelf van andren, schoon verrieden 't De meesten, daar zij zich niet voelen blij, Omdat 't Algoede al slechtheid is bespiedend.
Der Godheid toorn is een geducht onweder, Waarvoor wij allen beven moeten, schoon Er velen zijn die nimmer als een veder
Bewogen op der wereld wind, die teder Nooit, neen, vals-fors tiert om de hoogste ceder. Maar al wie rein blijft, krijgt op 't eind een kroon.
De wakker-waakse haan. De dichtervlucht der zwaan, De zwerfse jager: reiger. De strijdbaar-sterke tijger. En het deemoedig schaap, Hen samen leidt de knaap Eendrachtig aan één band Door 't rein en eigen land Vol jonge bloesemsneeuw, Als in de gouden eeuw.
Hij mijmert, zingt en speelt. Weidend zijn zinnebeeld; Zij kennen aan die toon Hun meester en hun zoon. En gaan naar 't hém geviel, De dieren van zijn ziel.
Van uit de donkerte in de lommertuin zie in het binnenlicht ik haar bewegen, de stroken in het neergezegen borduurwerk openvouwen
en plotsling voel ik mij zo diep alleen, zo star verlaten, dat met wild verdringen duizend verlangens in mij wakker springen en mij bevolken stormende dooreen,
terwijl dat in de zijde tergend nijpt een blinde pijn. O, tevergeefs ontvlucht verbitteren, wanhopige ijverzucht en afgunst die zich zelve niet begrijpt!
O! welk een schone lentenacht! De maan verlicht zoo zacht het trillend loof der bomen; Waar bosjes groenen klinkt het lied der nachtegaal; De koelte doet uit kruid en bloemen wierook stromen.
Hoe veel verschilt dees middernacht Van al die nachten die we in Noordwijks duinen zagen! Mijn Overdorp! toen wij, met Pelgrims moed bezield, De kracht gevoelden zelfs der guurste wintervlagen!
Hoe dikwijls bracht gij op dit uur Mij van uw gastvrij dorp, uit uwer vrienden woning, Door 't zware duinzand heen, naar 't eenzaam Zeedorp t'huis, Natuur onthaalde ons dan op wisling van vertoning.
De kou viel soms ons vreeslijk wrang; Wij hadden samen, aan de gulle dis gezeten, Bij 't gloeien van de haard, de oord, het gure weer, En 't nachtlijk pelgrims reisje, al keuvlende vergeten.
Doch ras verwarmde ons liefde en spoed; Ik stapte aan uwe arm, vol moeds, en lustig henen, Met u gerust, het weer mocht goed of stormig zijn, Al werd ons pad door maan of starrenlicht beschenen.
Wij zworven door het woeste duin, 't Lantarentje in de hand, geleid door zijn geflonker; Soms blies de wind het lang gezweepte lichtje uit, En eensklaps stonden wij in het verwarrend donker.
Een kleine vrees beklemde ons dan, Hoe wij het rechte spoor half tastend zouden vinden; Doch liefde gaf ons moed, en licht en vrolijkheid, En bracht ons veilig aan de woning mijner vrinden.
Soms viel de regen klettrend neer, Het pad was een moeras: de woeste zeewind blaasde Door 't kronklend duinpad guur en woedend op ons aan, Terwijl de zee van ver geweldig dondrend raasde.
Soms deed de kou op 't schoon azuur, Het flonkrend starrenheir met dubble luister gloeien; Soms scheen de maan zo zacht, op 't grootse duintoneel, En deed ook in ons hart een tedre kalmte groeien.
De weg was meestal doods en stil; 't Was zeldzaam zelfs dat mens of duin-raaf ons ontmoette; De lampen waren meest bij al de vissers uit, De klok sloeg dikwijls één, bij onze laatste groete.
Dan keerdet gij alleen terug; Na een herhaald ‘Genacht!’ bleef ik nog op u staren; Al konde ik niets meer zien: ik bad dat 's Hemels zorg De lievn zwerver mocht behoeden voor gevaren.
Wij zagen hier Natuur al meest, In statige ernst, maar soms een lachje op haar wezen; Doch mijnentwege mocht zij blijde of droevig zien, Ik was voldaan met u en kende zorg noch vrezen.
Geen winternacht was me ooit zo naar, Of uw gezelschap gaf voor mij hem meerder leven, Dan al de lentevreugd aan deze schone nacht, Mij verre van u, in mijne eenzaamheid kan geven.